• No results found

Vijfde deel *

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 170-191)

*

Den Indiaanschen ORONDATUSmet vyf Mooren.

By gord, gans velten swijght, swijght dat jou de Moort // steeckt,2056 Ick ra niemandt soo koen dat hy nu eens een woort // spreeckt. O bloemer herten! sus: pots hondert en twijntigh luyster:2058 Wat Duyvel sie ick daar soo schemeren int duyster?

2060 Gangs wongden loopt niet; maar treet tot de Man // an,2060

Levert hem eerst een slagh, en wijckter soo dan // van.2061 O blaffers! durf ghy niet? Komt hier ghy bloote loeren,2062 'tIs maar wint die 'tgheboomt doet dwarlen en beroeren.

Komt nu ghesellen duyckt, bockt proper, houwt u laagh,2064 2065 Verberght u alhier achter dees ruyghen Haagh,

Van waar ghy 'tplatte Landt wel listigh kundt bespieden, Bespringhen met een set de reysende Kooplieden,

+

H 1 vo

+

Den buurtloosen Boer bespringhen inde Nacht,2068 Of eenigh Jagher die vermoeyd' komt van de Jaght, 2070 Of wie wy vinden hier die sullen wy af-setten;2070

Gants sacker venten wilt op u gheweer wel letten.2071

*

ELISABETHmet haar Dienst-vrouvven uyt.

De Reysighers die ons den Koningh had besteldt,2072 Ons hebben tot dit slot seer waardelijck verselt: Die wy van d'eer en jonst die sy ons rijck'lijck jonden, 2075 Op 'thooghst hebben bedanckt, na 'tbeste dat wy konden.

Terwijl mijn Lief wat ruwt,2076 Soeck ick hier inde luwt Wat koelte of vervarsens Van mijn vermoeyde harsens. 2080 Mijn Lief die heeft met lust

Een mackelijcke rust,

Daar d'onrust my maackt swacker, Mijn Liefde houwt mijn wacker: Wiens onsien'lijcke vlam, 2085 Den Hemel hoogh beklam,

En spuwt sijn heete stralen, Op berghen en op dalen: Ja 'taartrijck voelt mijn brandt In haar diep inghewant.

2090 Mijn Liefde die drooghd' uyt de seer visch-rijcke stroomen, En zij verkronckelt haast, de dicht-beblade boornen.2091

Als zijn hetsighe kracht Dees schepselen versmacht,

Wat weerstandt souw dan doen een menschelijcke vrucht,2094 2095 Die oorsprong neemt uyt Aard', uyt Water, Vuyr en Lucht?

Ick groey in het verderf, dat anderen druckt t'onder. Het gheen een ander let, dat salft my, ist niet wonder?2097

Ick leef als den Salmander, Bedooven in mijn vyer,2099

* 2072 De B Den - 2091 zij A zijn B zyn 2072 Reysighers: ruiters.

2076 ruwt: rust (zie voor dit woord W.N.T.).

2091 verkronckelt: doet kronkelen, ineenkrimpen, verschrompelen. 2094 menschelijcke vrucht: menselijk wezen.

2097 let: letsel doet, kwetst.

*

2100 Daar ick niet in verander; Maar 'tis mijn voetsel schier. Ach Rodd'rick! waart ghy hier, By my die lusten raapt, In't gheen mijn oogh begaapt, 2105 Dewijl ghy vaack'righ slaapt.

De Schaapjes sabb'rend knabb'len Het groene Grasjen of,

Die met haar woelend' drabb'len.2108 Bewolcken hun in't stof:

2110 Beswadd'ren 'tlustigh Lof:2110

Want siet de dorre Hey,

+

H 2 ro

+

Is stuyf-zandt en droogh kley Vol steentjens veelderley.

De Son met vinnigh branden 2115 Backt d'Aarden in een korst;

Dies d'uytghepompte Landen2116 Die lyden dróóghe dorst,

Verstickent in haar borst: Het nutte voedsaam Graan 2120 Dat vruchtelóós blijft staan2120

Heel uytgheput vergaan. Siet de bewelde Waghen,2122 Raackt met sterck dringhen voort, Door des Menners anjaghen

2125 Van sweep of ouwd' spoet-woort:2125

Als sijn Ghespan dat hoort, Het bruyckt uyt vrees sijn kracht, Tot dat het lost sijn vracht, Daar rust haar last versacht.

*

2130 Seer soet laat hem hier hóóren 'tVoghels ghetierelier:

Hoe lieff'lijck rieckt den Dóóren,2132 Gehouwelijckt aan den Lier,2133 Vermaaghd' met d'Eglentier, 2135 Die nu op 'tschoonste bloeydt,

En so langh jeughdich groeyt, Tot hy sijn selven snoeyt.2134-2137

De mag're Geytjes dringhen2138 Het sap uyt het gheknauw,2139 2140 Haar dorstighe Suyghelingen

Licken van't Gras den Dauw, Haar armoed' maackt haar gauw, Niet dróómigh, slecht of vies;2143 Sy leeren door 'tverlies,2144 2145 Niet lecker zijn, noch kies.

Behalven dese lusten, Sie ick een Herder stouwt, By sijn Lief lodd'rend' rusten,2148 Die hy met vreught bedouwt,2149 2150 'tWelck schaamte my onthouwt,

Door 'tghebiedt vande eer,2151 So derf ick mijn begheer, Van u mijn Lief: mijn Heer.2153

Ach Rod'rick saaghdy noyt mijn yverigh verlanghen?

* 2133 Ghehouwelijckt B Ghehouw'lijckt - 2140 Suyghelingen B Suygh'lingen 2132 Dooren: meidoorn.

2133 Lier: klimop (Fr. lierre).

2134-2137 Kollewijn tekent hierbij aan: ‘Waarschijnlijk eene zinspeling op den toestand der kamerde Eglentier, die zich in 1617 zelve snoeide, doordat Coster en de zijnen uittraden en de Academie stichtten. Deze regels zullen dan eerst in 1616 zijn ingelascht, toen het ... stuk werd “vervat” en “uitgegeven”’. Maar in 1616 stond het uittreden-van-1617 nog geenszins vast; en bovendien is vs. 2135: Die nu op 't schoonste bloeydt, eerder toepasselijk op de situatie van 1611, dan op die van 1616.

2138 dringhen: persen.

2139 gheknauw: dat waarop zij knabbelen (?). 2143 slecht: simpel, dom; vies: kieskeurig. 2144 'tverlies: wat zij te kort komen. 2148 lodd'rend: minnekozend. 2149 bedouwt: besprenkelt. 2151 ghebiedt: gebod.

De Roovers uyt.

ORONDATUS

2155 Val an Ghesellen, houwt, sta vast, gheeft u ghevangen. H 2VOKAMENIER

Ick bidd' om Goods-wil! laat mijn lieve Vrouw toch hier.

ORONDATUS

Ick segh u bintse, flucx! by d'ander Kamenier.

ELISABETH

Ach Rodd'rick Lief! sal ick u nu dus moeten derven? Ach mijn verlies sal u van herten-rouw doen sterven.

ORONDATUS

2160 Nu Mannen, haast u wat, hout daar is noch een touw.2160

ELISABETH

Ach! goede Goden helpt een teed're jonghe Vrouw. Hoe knaaght den Worm van mijn innerlijck gheweten: Soo ick Alphonsus mat, soo werd ick weer ghemeten.2163

ORONDATUS

Nu voort, mijn Mackers, voort! treedt an en wilt u spoen; 2165 Wy kryghen eer yet langh van haar een groot rantsoen.2165

ELISABETH

Ghy doet kracht en gheweldt, ghy onbeschaamde guyten!

ORONDATUS

*

ELISABETH

Ach God beschermt mijn eer!

ORONDATUS

Mijn Maats doet dat ick sech:

Dits na onse Galey de aldernaaste wech. Binnen en weer uyt. Alphonsus en Geraldus uyt.

GERALDUS

2170 Het stille Wout dat davert door't jammerlijck gheluyt, En 'tschijnt an't naar gheroep veroverheerste Vrouwen.

ALPHONSUS

Gans bloedt, siet daar van veers die haar vermeestert houwen:2172 Laat ons kloeckmoedigh haar ontweldighen den buyt.

ORONDATUS

Alkoran ghy moet voor den roof goe sorghe draghen.2174 2175 Siet hier sent ons 'tgheluck noch meerder buyt.

ALPHONSUS

Of slaghen.

Hier gheschiedt het ghevecht, drie doodt, de rest vlucht.

ELISABETH

Ach! ist Alphonsus? Jaa't: 'tis daar mijn hert voor vreest. Hoe strijdt de hoop en sorgh in mijn verschoten Gheest.2177

* 2176 Ofvolgens B; in A of 2172 van veers: in de verte.

2174 Alkoran: naam van een der Moren. Bredero kende blijkbaar de ware betekenis van het woord niet; misschien ook vond hij het een onmiskenbaar niet-christelijke aanduiding.

*

Ik ducht dat hy hem sal als kittel-oorigh wreecken;2178 Of mijn eer door de spijt uyt wan-hoop schendigh breecken: 2180 En soo ick by gheval hier voor al wiert bewaart,

Soo vind' ick my in angst soo schuldigh en beswaart, Dat my Alphonse niet te voren en sal legghen,2182

Daar in ick eerlijck hem souw kunnen van ontsegghen.2183 Het scheen ontset; maar laas! my dunckt na langh beraadt, 2185 Dat ick nu ben gheraackt in een veel argher staat.

ALPHONSUSknielt.

Mijn Vrouw! ick bidd'u niet om tot deernis te trecken:2186 Want het versoeck van Liefd' tot droefheyt u souw strecken. De dóódt, ach! die souw my veel behaghelijcker zijn, Als dat ick u bedruckt souw sien, en dat om mijn. 2190 Maar wel soo bidd'ick u met ootmoedighe sinnen,

Nu my 'tgheval beróóft van't gheluck van u Minne, Dat ghy ten minsten wilt verlichten mijn ellendt, Door het bevord'ren van mijn ongheluckigh endt. 'tIs my een groot gheluck, en een rust in mijn Gheest, 2195 Als dat ick voor mijn dóódt noch nut u ben gheweest.

Maar siet dit is het laatst, en 'tmeest van mijn begeeren, Daar ick my uyt wan-lust mistróóstigh moet toe keeren. Heb ick hier toe mijn lijf beschermt ende bewaart, Om staagh te leven sien u stuer en wreeden aart?2199 2200

+

H 3 ro

+

Die mijn hert stucken stampt met nuw' versierde pynen,2200 Die niet voor 'sWerelts eynd' te eynden sullen schynen. Wat kan ick beters dan, of soeters doch verwachten, Als 'tafgherolde endt van mijn bedroefde klachten?2203 Daarom, o schoon jonck-vrouw! wilt doch bedencken gaan, 2205 Of ick u huyden heb eenighe dienst ghedaan?

*

Want u seer waarde Eer hebt ghy door mijn behouwen. Wilt voor mijn daadt dit swaart, van 'sVyandts bloedt bespat, Oock verwen in het mijn, met speelent luyster glat:2209 2210 Op dat ghy in een dagh van al die wert ontslaghen,

Die u gheest en ghesicht bedroeven en wan-haghen. Soo sterrift ook mijn smart, die'k door u Liefd' ontfang, Na dat u vast opset streckt tot mijn ondergang.

Maar laat mijn trouwe dienst u strafheyt soo versoeten, 2215 Dat met mijn korte dóódt ghy u sult lyen moeten.2215

Laat u verbidden van mijn dwinghende gheklagh, Ghy die my duysentmaal doet sterven in een dagh. Neemt dese wraack van mijn; gheeft mijn de laatste slagh, Op dat u stalen hert sich stout beroemen magh,

2220 Dat het heeft in een uur van d'Aarden kring doen vlooten,2220

Die 'twuft, doch schoon ghesicht, soo gruwelijck verdrooten. Of soo ghy voor mijn dóódt van mijn begheert noch yet, 'tSal my een glory zijn te volghen u ghebiedt:2223

Mits dat ick voor mijn dienst tot lóón sal beverwaarden,2224 2225 Dat ghy mijn droeve Ziel sult helpen vander Aarden.

Als ick volkomen heb u wenschen uytghericht,

Soo jont my dees verdienst voor myn ghetrouwe plicht: V Liefde, of de Dóódt, wilt my Princesse gheven; Want sonder die ist my niet moghelijck te leven. 2230 Ick heb dan an u Liefd' tot noch niet konnen raken;

Nu hoop ick door mijn dóódt verlichtenis te maken, Voor mijn seer banghe herts onlydelijck verdriet. Wat magh u letten Vrouw? Waarom en stemdy niet, Tot de verheughde dóódt van mijn bedroefde mensche, 2235 Die sonder leven ghy soo dickwils pleeght te wenschen?

Volbrengt nu uwen wil, 'tis lang ghenoegh verschóónt; Siet hoe bequaam dat hier gheleghentheyt vertoont.

* 2220 kring B kreng

2209 met ... glat: (het zwaard) dat glad blinkt door de weerspiegeling. 2215 lyen: tevreden stellen.

2220 d'Aarden kring: de omtrek der aarde, het aardoppervlak; vlooten: wegnemhn, eig. afromen. 2223 te volghen u ghebiedt: uw gebod op te volgen.

*

Helaas! de stemme schreumt 'therts wreetheyt uyt te spuwen: Ghy veynst weemoedigh nu soo straffen daadt te schuwen:2239 2240 Maar niet te min ick merck u meer als wreede wil,

Die drijft my tot de mijn, al swijght u tonghe stil.

Ghy sult my, noch ick u, na dees tijdt niet meer quellen. Siet hier verharde Vrouw! ick gase in't werck stellen.2243

ELISABETH

Ach, Alphonsus! ghy gheeft my doch spade en vroegh, 2245 Helaas! tot sterven my een oorsaack gróót ghenoegh,

+

H 3 vo

+

Sonder nu door u Dóót als behoeftigh te meeren,2246 Mijn wrede levens haat en stervens gróót begheeren. 'tStaat my bedroefde Vrouw te haacken na mijn endt, Na dien ick dag'lijcks blijf midden in mijn ellendt. 2250 'kHeb veel te langh gheleeft, dewijl ick niet kan myen

Een plaagh die my meer prangt als 'tdóódelijckste lyen. Ten is gheen leven, neent, voor die in pyne woelt, En 'tleven als de dóót, de dóót als 'tleven voelt.

Helaas! mijn quaat gheluck armt my op't onghesienste,2254 2255 Ach! ick laat onbelóónt soo veel ghetrouwe dienste,

Bezonder desen daadt daar u kloeck teghen-weer Soo rustigh heeft beschut mijn hóógh gheachte eer:2257 Voorwaar dits my een dóódt in't droevigh na bedencken:2258 Den lóón die ghy begheert en kan ick u niet schencken: 2260 Want ick heb sulcken eedt belooft den geen by wien

Ick noyt so gróóten proef van Liefden heb ghesien, Als ick nu doe an u, vroomhertigh en daat-vaardigh;

Waar door ghy (ick bekent) mijn jonst oock bet zijt waardigh; Maar siet de selfste Liefd' die u tot mywaarts dringht,

2265 My oock gheduerighlijck hem te beminnen dwinght. Wat wildy dat ick doe? seght op en wilt niet swyghen,

*

Daarom ist beter dat ick door het sterven mijn V beyd' vernoeghe, sonder d'een of d'aar te zijn.2269 2270 Och oft Gods wille waar beminde Alphonso dat

Ick met mijn leven moght voldoen u wenschen wat, Ick souw in sulck gheval vry sterven met behaghen, 'tSouw my met minder pijn oock lichter zijn om draghen, Als u te gunnen dat ghy nu op mijn versoeckt,

2275 Na dien een ander heeft de Liefde onderkloeckt,2275

Die ghy voor u begeert: Maar siet ick moet ontdecken, Ick sturf so lief, als hem die wed'rom te ontrecken.2277 Dan so met reden ghy wouwt matighen dees smert, Die gheen meer macht en heeft op het verliefde hert, 2280 Als wy met vrye wil haar gheven in ons sinnen,

En dat ghy sonder leyt my eerlijck wouwt beminnen, Mijn leven souw ick dan noch wel begheeren yet, Om u te loonen van de dienst aan my gheschiedt. 'Ksouw u door reyne Liefd' als opper-vooght bevesten,2284 2285 Die van my het beleyt moght stueren soo ten besten,

Als van u eyghen goet: Maar doch behalven van

Die'k door beloften ben schuldigh mijn echte Man.2286-2287 Van 'slevens swaar verlies souw'ck weynigh wercx maacken, Alphonsus als het maar besteet wiert in u saacken.

2290 Maar ghy zijt onvernoeght met mijn gunstigh aanbien, En wildt meer als de macht van mijn vermoghen sien.2291

+

H 4 ro

+

Derhalven staat het my bedruckte teere vrouw Te roepen om de Dóódt die my sal van mijn rouw, En van de vlecke des ondanckbaarheyts bevryen: 2295 Hier sult ghy immers deur ten minsten dan belyen,

Dat ick int leven had de wil om u ghemoet

Te lóónen soo ick mocht met mijn onnosel bloedt. Alphonsus waarde Heer! ontvanght van mynen handen Dit jonghe leven soet, een deerlijck offerhande!

2300 Al is de gifte kleyn, helaas! de leyde Tijdt,

* 2299 deerlijck A deer lijck - 2300 de leyde B die leyde 2269 sonder ... zijn: zonder de een of de ander toe te behoren. 2275 onderkloeckt: met list voor zich gewonnen.

2277 sturf: zou sterven.

2284 bevesten: aanstellen; erkennen. 2286-2287 van Die: wat betreft hem.

En mijn snoot ongheval gheeft die hier van de wijt:2301 Want die druckt trots ter neer mijn hooghhertigh begheeren: Het deert my dat ick u niet waarders kan vereeren.

Leent my dit felle Swaart, op dattet na u sin

2305 Eens koelt sijn scherpe dorst int bloet van u Vriendin: Die niettemin ghy voor een Vyandin gaat houwen.

ALPHONSUS

Ten zijn gheen Reden, neent, mijn overschoone Vrouwe, Dat d'onschuldighe lijdt voor een recht misdadighen: 'tWaar onbehoorlijck dat ghy u souwt beschadighen, 2310 Die niet misdaan, (maar) hebt ghesorght voor u eer, Waarom wilt ghy de straf die my betreffet meer?2311

Want ick heb steets ghepooght met bidden en met smeecken, V volstandighe trouw en kuysche wil te breecken.

Neen, neen Elysabeth! ick liefden noyt met vreught2314 2315 Soo seer u schoonheyt niet als u ghekróónde deught.

Al mach ick u niet zijn, ick sal tot u vernoeghen Vervormen stracx mijn wil om na den u te voeghen:2317 Deur dient u Geest behaaght, ist my oock aanghenaam, Te legghen af mijn smert verdraagh'lijck en lijdtsaam, 2320 Wil ick met reden gaan al mijn verdriet versachten,

En leven nu op hoop van beter te verwachten. Gelieftet u mijn Vrouw dat ick u t'huys gheley? Rodderick wt.

Hier zijn de Mooren, wijckt, op dat ick my berey.

RODDERICK

Ick sal u vinden Lief die my is laas! ontstolen,

2325 Al soud'ick d'aarden kreyts rampspoedigh ommedolen. Ha Dieven zydy daar? nu toe ghy Ridders stout, Hier zijn de Roovers van het onbewoonde Wout. Dringht tot den Vyandt aan op dat wy hun benauwen. Volght my u Heere na, doorstóót dees twee rabbauwen. Alphonsus werdt doorsteecken.

*

ALPHONSUS

2330 Waarom Heer Ridder ist dat ghy langher wtstelt, Te nemen wraacke na de Wetten van het Veldt? Wat let u kloecke hant dat sy my niet beneemt

Mijn droevigh leven dat van blijdtschap schijnt vervreemt, Soo dat ick meerder vreucht hóóp door den dóót te erven: 2335 Volbrenght, volbrenght u wil, want ick sal dit mijn sterven

+

H 4 vo

+

Niet reeckenen voor mijn ghelijck een wreede zaack:2336 Maar voor een luckigh en gheneuchelijck vermaack. Het leven wallicht my, het lust my dóódt te wesen, Ick socht dees blyen dagh in hondert duysent vresen. 2340 Nu moet Godt zijn ghedanckt die my hier door bereydt

Den wegh en haven van mijn zielen zalicheydt.

RODDERICK

Ghy sterft Alphonso braaf met g'luck en eere gróót, Daar al de werelt my sal last'ren in mijn dóódt,

Om dat k'in ste van danck gantsch reuckelóós beraden,2344 2345 Dus deerlijck heb vermóórt den Vader van mijn daden.2345

O ghy nydighe Goon! Ay wrede Heem'len ghy!2346 Fy eeuwigh droef besluyt, by gord kom ick u by! Soo sal't mijn rasery daar boven so opschicken,2348

Dat ghy verkleumt van vrees meught lillen, beven, schricken. 2350 O onmensch'lijck gheluck met u lichtvaardigh rat,2350

Wat houwt my dat ick u niet byde beenen vat,2351

En toets eens aan de Rots u kranckheyt en mijn krachten, Na woesten op-loop van mijn dolle wree ghedachten?2353 Ha valsche wapens die van 'tleven hebt beróóft

2355 Den gheen die om u eer in sijn bloedt heeft gheslooft. Moest ick dus langhe hier in't snóóde leven blyven, Om een soo grouw'lijck stuck móórdadigh te bedryven?

* 2354 beróóft A beróóft!

2336 voor mijn ghelijck: voor iemand als ik. 2344 reuckeloos beraden: roekeloos van zin.

2345 den Vader van mijn daden: hem aan wie ik het leven te danken heb. 2346 nydighe: jaloerse, nl. afgunstig op het menselijk geluk.

2348 't ... opschicken: de boel overhoop halen, op stelten zetten (zie W.N.T. XI, 1162). 2350 gheluck: Fortuin.

2351 houwt my: weerhoudt mij. 2353 Na: volgens de.

*

De sneuvel is te gróót, die ick te laat beken.2358

Ick heb ghedóódt de gheen waar door ick levend' ben. Maackt sich bekent.

2360 Eylaas! Alphonso siet de droefste mensch ellendigh, Die voor u weldaadt, laas! u hier doet sterven schendigh. Ick ben Rodd'rick u Vrunt, soo ghy bekennen meught: Hoe slim vergheld' ick u onschattelijcke deughd,2363 Die'ck met lijf, goedt en eer an u socht te verdienen; 2365 En koom u onverhoets een harde dóódt verlienen.

G'hebt moghelijck beschermt de eer van die ick soeck, Soo't hier ghenoeghsaam blijckt an uwe daden kloeck, En an dees groene disch, van drie ziellóóse aassen:2368 Daar het ghevoghelt haast sal om verhonghert raassen. 2370 Och mijn beminde Vrunt! die soo ghetrouw betoont

V vyer'ghe vruntschap, laas! hoe heb ick die beloont? Ach-harm! seer Goddelóós tot mijn eeuwighe schanden, Door mijn bloedtstordigh hert, en ondanckbare handen. Helaas! om dat ghy my veel beter anestondt,

2375 Als eenigh dingh dat hier verschijnt op 'sWerelts rondt, Soo haddet my betaamt te hoeden en te weeren, V jeughdigh jonghe lijf voor al die't wilde deeren; En uwe dóódt veel eer te wreecken stout bestaan,2378 Op't vreemde Volck die teghen onse voeten gaan,2379 2380 Eer dat die onghestraft van my souw zijn ghebleven.

Wat straffe hóórt my dan, die't selfs heb bedreven?2381

+

I 1 ro

+

Waarom kan ick de Dóót niet hondertmale lyen Om myne misdaad gróót na wille te kastyen? Eer ick die stel int werck soo bid ick u en laat 2385 De ouwde Vruntschap niet om eenen nieuwen haat:

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 170-191)