• No results found

Vierde deel *

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 142-170)

*

RODDERICKte bedde legghende.

Wat snel of onbewaant voor't ooghe komt op-dond'ren,1451 Dat baart stracks in het hert 'tbegrippelóós verwond'ren. 'tWelck ick verbaast bespeur an mijn versufte self, Die in een afgrondt diep door't wond'ren my bedelf. 1455

+

F 2 vo

+

Ick weet niet wat ick spreeck, soo woest zijn mijn ghedachten: Ick twyfel of ick't sal voor luck of ong'luck achten,

Mijn onverwacht ontset, dat voordeel scheen te zijn. Maar ach! hoe onghelijck is 't Avontuur haar schijn.1458

'tSchijnt dat het wreet gheval mijn vreughd' soeckt te besnyen, 1460 Op dat ick niet deur winst t'onmatigh souw verblyen:

My kopp'lend' ande gheen, die'ck haatten als de Dóódt, Maar als mijn hert nu min, mijn waarde speel-ghenoot. Wat Tytel, wat Roem-naam sal ick Alphonsus gheven? Mijn Schilt, mijn Eer, mijn Heyl, vernuwer van mijn leven!1464 1465 Soo lang den adem haar in my bemueren laat,1465

Sal ick ghedencken u hóóghloffelijcke daadt, Die'ck na waardye niet verghelden en sal konnen. Alphonsus heeft den strijdt en Rodd'rick overwonnen, Door zynen heusschen aart, niet door het blindt gheluck; 1470 Want zijn jonst die bewees een kostelijck proef-stuck:1470

Waar van dat ick soo haast als ick sal zijn ghenesen,

Verplichtet met mijn hert daar danckbaar voor sal wesen.1471-1472 Waar blijft mijn Lief! mijn Licht! mijn Tróóst! mijn Aarde // Mijn? Ach! nu souw haar ghesicht in dubb'ler waarde // zijn.

*

1475 Ach! of de Sonne quam, die mijn droefheyt doet ruymen.1475

Oy my, hoe hoest ick dus? wat loos ick vuyle fluymen. Vermaackt u kloeck, mijn hert, en gheeft u selven moet:1477 Recht soo ghy onghewondt somtijdts an and'ren doet.1478 Mijn sinnen wisp'len staagh; mijn lichaam heeft gheen rust;1479 1480 Mijn herte voedt my knaps een versche nieuwe lust,1480

Die soo gheswint verdwijnt als sy eerst wert gheschapen. Mijn Ziel begeert wat stilt; ick wacht mijn Lief met slapen. Gordynen toe.

ELISABETHwt.

Wackere voetges wilt wat spoedighjes anstappen,1483 Siet het is hooghe noot, versnelt u lóóme tret:

1485 Het Staal, de Bloem, het Puyck van alle Ridderschappen, Die leyt verlieft ghewont door't scharp en jonst te bedt.1486

Sacht, sacht ghy domme Maaght, de spoedt die voordert selden.1487 Beraadt u voor de daadt, ghy loopt in u bederf:

Men sal u achter ruggh' voor oneerbare schelden: 1490 Want Lants-wijs en 'tghebruyck verbieden't menighwerf.

Ach! sal ick dan soo kout, of sonder mededooghen, Verlaten tróóstelóós die ick hier meest bemin?1492 Die strafheyt waar te fel om an mijn Lief te tooghen,1493 Hoe aalwarigh ben ick in mijn ghemeene sin.1494 1495 De Reden, de Natuur, en 'tOordeel die besluyten,

Dat ick tot orber van de Alderliefste mijn,1496

Hem eerelijck versoeck; wat lachter kander spruyten?1497 Met allen gheen: het sal een nutte sake zijn.1498

* 1487 Sacht, sacht Aen B Sacht, sucht 1475 ruymen: vertrekken, verdwijnen. 1477 Vermaackt u: herstel u, vat moed. 1478 onghewondt: wanneer gij niet gewond zijt. 1479 wisp'len: dwalen heen en weer, zijn ongestadig. 1480 voedt my knaps: verwekt in mij plotseling. 1483 Wackere voetges; vgl. vs. 275.

1486 verlieft ... jonst: wsch. op te vatten als een chiasme: gewond door het zwaard en verliefd door de betoonde gunst.

1487 de spoedt die voordert selden: haastige spoed is zelden goed. 1492 troosteloos: zonder te troosten, of ongetroost.

1493 strafheyt: gestrengheid, strakheid.

1494 aalwarigh: ‘mistroostig ..., met een bijdenkbeeld van dwaasheid’ (W.N.T.); ghemeene sin: simpel, alledaags gemoed.

1496 tot orber: ten gerieve, tot voordeel.

1497 versoeck: bezoek; lachter: schande, oneer. 1498 Met allen: in 't geheel.

*

Wegh aarselende schaamt, haas-op ghewaande schanden,1499 1500 Op dat u ydelheyt my langher niet belet:

+

F 3 ro

+

Zijn leven of zijn dóódt liet Rodd'rick my in handen: Die al zijn hoop en lust in mijn tróóst-komste set.

Ick koom, mijn Lief! ick koom, ick sal u haast ghenesen, De quetsuur vande Min, met mijn suyvere gunst.

1505 Met hulpe vande Tijdt sal d'ander beter wesen,1505

Door de heylsame raat en kloecke Meesters kunst. Verblijdt u, o mijn Prins! ontóómt u deerlijck klaghen:1507 Dese verdorde druck royt uyt u groene borst;1508

Komt siet u lieve Lief de ruyme hellift draghen, 1510 Van uwe smert en last die sy met vreughden torst.

Al schijn ick seer verblijdt, Ick heb so harden strijdt Int Legher van mijn sinnen: Om dat mijn Maaghd'lijck hert 1515 Verheert, ghedronghen werdt

Mijn vyandt te beminnen. Mijn ong'luck is te groot! Waar naa dan toefdy Doodt? Haast u, wilt my versmoren. 1520 Ick smelt ghelijck de sneeuw,

Om die bedroefde Eeuw1521 Daar ick in ben gheboren.

Ach! dat ick my an die So seer ghebonden sie

1525 Die'k gheenerwijs magh luchten. Zoo haast mijn hert dit denckt In tranen het verdrenckt

*

Alphonso dees u deucht 1530 My droefheyt is en vreught;

Hoe 'tis ick moet hoogh prysen V Liefde tot u Vriendt:

Maar 'tloon dat ghy verdiendt Kan ick u niet bewysen. 1535 VVant Rod'rick die besit

Het gheen daar ghy om bidt, Sterft daarom u begheeren.1537 'Tschiedt selden opter aard' Dat 'tsamen even waard' 1540 Men hebben kan twee Heeren.

Mijn Lief versucht om troost, Gaat aan, gaat aan verpoost1542 Hem in sijn smertigh lyen. My deert Alphonsus druck: 1545 Maar Rod'rick heeftet luck

Dat ick hem sal verblyen.

+

F 3 vo

+

Stant op mijn treurighe Prins!1547 Mijn liefde lieght gheensins; Des koom ick u besoecken: 1550 Ick sal met onghedult

Het gheen my meer verschult1551 Noch duysent maal vervloecken. Alphonsus uyt met Nieuwen Haan.

ALPHONSUS

Na dien ghy gantsch versteent, met aandacht noyt an hóórden1553 Mijn klaghelijcke stem, eerbarmelijck van wóórden:

1555 Maar saaght aan met een lust int Adamant ghemoet,1555

* 1530 en B een 1537 Sterft: versterf, dood.

1542 Gaat aan: ga voort. Elizabeth spoort hiermee zichzelf aan, als in vs. 1483; verpoost: schenk hem verademing.

1547 Vgl. de aantekening bij vs. 1223.

1551 verschult: schuldig doet zijn, nl. haar vroegere terughoudendheid jegens Rodderik. 1553 ghy: nl. Elizabeth. De inleidende zin wordt pas in vs. 1561 voortgezet; de tussenliggende

zinnen zijn sterk anakoloetisch. 1555 Adamant: diamanten; onvermurwbaar.

*

Mijn bedeligh gheschrijf, beseghelt met mijn bloedt.1556 Wan mijn trog'lent ghegnock u jonst socht af te prachen,1557 Werdt het op 'tgróótst ghelóónt met een mees-muylend' lachen;1558 Doch smadelijck en scheets, weerbarstigh góóns en suur:1559 1560 Wanscheppend' door 'tghepruyl de Gaven, die Natuur1560

V gaf: Mijn schoone schoonst, verciersel aller Vrouwen! Hoewel ick u staagh voor een wonder-werck moet houwen, Sie'ck u verarmt van 'tberoemste in een Vrouw:1563

Dats van Medoghentheydt, door liefdeloose kouw. 1565 Ha wreetheyt al te quaadt! ghy juyghet door mijn pynen,

Ghy suyght u soetste vreught, int uytghemerghelt quynen,1566 Van my troost-yle Mensch: Maar ach mijn Vrouw! ick sal Niet meer beschulden u, maar schelden 'twreet gheval En mijn verachten dienst, ontydigh en lichtvaardigh. 1570 Ick wytet laas mijn selfs! want ick ben u niet waardigh.

Dewijl dat mijn ghesicht veroorsaackt u verdriet,1571 Door welcke weedom ick tweevoudigh leydt gheniet,1572 Daarom treck ick van hier, hopende te verand'ren

Mijn leven met de plaats, die'k met smert sal bewand'ren, 1575 Of soecken nu met Eer mijn ancxstvallighe Dóódt;1575

Die van my werdt verwacht met een verlanghen gróót. Nieuwen Haan, trouwe Knecht.

NIEUWEN-HAAN

Wat gheliefd'u mijn Heere? Siet u Dienaar bereydt.

*

ALPHONSUS

Hóórt hier, vóórt, ick begheere1578

Dat ghy sult inder ijl gaan brenghen, desen Brief 1580 An mijn af-keerighe, maar doch beminde Lief.

Groet haar beleefdelijck met soet en heuscher talen. Wilt haar mijn swaar vertreck mistróóstigh gaan verhalen. Klaaght haar weemoedelijck mijn lyen op het gróótst, Siet datje mijn verdriet op't nauwste wel na bóótst; 1585 Misschien is sy tot u, meer als tot my gheneghen:

Des hoeft ghy minder kunst om haar hert te beweghen. Laat u gheschicktheyt sien; mijn daghelijckse pijn,1587 Hóórt voor u een voorschrift om na te volghen zijn.

+

F 4 ro

+

Wel Nieuwen Haan begint.

NIEUWEN-HAAN

Sal ick mijn hooft ontdecken 1590 As ick jouw Lijsbeth spreeck?

ALPHONSUS

Hoe nu ist Landt vol gecken?

Ay grove plompe Nar, zijt ghy hier op ghevoet? Siet ghy niet hoem' int Hof een Edel Joffrouw groet?

NIEUWEN-HAAN

Ja mijn Heer, maar ick en hebt niet wel onthouwen, Want selden verkeer ick met sulcke groote Vrouwen: 1595 Maar met de Keucken-meyt of met de Kelderin,1595

Die eer ick so verbrancxst; ick weet niet hoe ickt versin.1596 Goeden dagh Joffrouw Grietje. Hoe vaartet Joffrouw Trijntje. Knap gheeft my d'een een soen, en d'ander lecker Wijntje:1598 Ick hebber dan soo lief, 'tis vreemt dat mijn hert niet en berst.

* 1599 berst. A berst: 1578 voort: dadelijk.

1587 gheschicktheyt: vaardigheid, handigheid. 1595 Kelderin: kelderbewaarster, hofmeesteres.

1596 so ... versin: zo vreselijk dat ik het niet te zeggen weet. 1598 Knap: vlug, vlot.

*

ALPHONSUS

1600 Noch heeft u sotheyt my een lachjen of gheparst. Nu hoort met ernst an het gheen u Heer ghebiedt: Groet my mijn Joffrouw seer so haast als ghyse siet: Eerwaardigh van ghelaet sult ghy u neder buyghen;1603 Dats van een eerbaar hert de wterste ghetuyghen.1604

1605 Bidt haar, claaght haar, wenscht haar, van my so veel ghelucks, Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks,

En kust haar witten handt noch eens van mynent weghen.

NIEUWEN-HAAN

Wel aan mijn Heer; is sy om 'tkussen maar verleghen, So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf,

1610 Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al haar lijf; Alree man dat is gangh.1611

ALPHONSUS

Flucx swijght van u sotternyen.

NIEUWEN-HAAN

Dats waar, een beroyt hóóft en magh gheen porren lyen.1612

ALPHONSUS

Bidt mijn Juffrouw dat sy soo wil verneren haar, Den Brief voor mijn vertreck eenmaal te lesen maar: 1615 En so sy haar alsdan wil gaan tot lesen // setten,

Soo moet ghy met opmerck wel op haar wesen // letten, Of sijt onwaardigh, of met soete spraacke leest:1617 Want 'taansicht dat vertoont de wille vanden gheest.

NIEUWEN-HAAN

*

1620 En wat ick hóór of sie, u naacktelijck vertellen.1620

Wel an, ick ga: Maar hoort: Ghelieft u ook yets meer?

ALPHONSUS

Neen, spoet u derwaarts heen, en komt doch haastigh weer. Binnen.

GERALDUS

Die al sijn lusten hier ter wereldt graagh na speurt,1623 Verquanselt al sijn doen int gheen hy na betreurt. 1625 Het is mijn zelfs ghebeurt: Ick hebt gheleert, versocht

Int geylste van mijn jeucht, lichthartigh onbedocht.1626 De soete soute Min sprengkelt mijn sinn'lijckheyt,1627 Dus smaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt, Die 'tsuycker nut te wrangh ontset daar door 'tghedaant,1629 1630 En kóóckt soo in sijn borst dat het óógh wat'righ traant.1630

Wanneer ick noch ghedenck hoe lief ick eertijdts hadt, So blieck ick mijn aenschijn int onghereghent nat,1632 Dat uyt mijn diepe hert dringht met gheweldt om hóógh, En stort sijn stróómen uyt 'tverliefde teere óógh.

1635

+

F 4 vo

+

Ha, schoone waarde Vrouw! u schoonheyt my bekoort, Des lóóp ick achter straat verliefd', vergeckt, verdoort,1636 Door 'tlicht ghelóóven sot, en mijn vertrouwen blindt, Heeft u mijn hert veel meer als mijn selven bemindt.

'Tis waar ghy zijt wel rijck: Maar liefd' en heeft gheen Wet: 1640 Dus sal ick nu seer strengh kastyen 'tdwaas opset,

Van mijn begheerten hóógh, en mijn hovaardigh hert Martelen alle daagh met nieu ghevonden smert.

* 1622De toneelaanwijzing: Binnen ontbreekt in A; in B: Alph. b. - 1625 mijn B my - 1626 geylste B gaylste - 1627 sprengkelt B sprengelt - 1629 te wrangh B ghewrangh

1620 naacktelijck: zonder iets te verbergen. 1623 na speurt: najaagt. - 1624 na: later. 1626 geylste: weligste, dartelste.

1627 de soete soute Min: wsch.: de minne die zoet is, maar tevens zilte tranen doet schreien; daarop doelt ook debracke vochticheyt in vs. 1628.

1629 Die slaat terug op ick in 1628; nut te wrangh: nuttigt met te bittere bijvoegsels; ontset ... 'tghedaant: vertrekt het gelaat.

1630 kóóckt: onpasselijk is, walgt.

1632 t ongheregent nat: het niet uit de hemel neervallende vocht, d.w.z. tranen. 1636 achter straat: langs de straten; verdoort: verdwaasd.

*

Om dat ick ben gheweest den oorsprongh van u pijn, Sal ick gaan wonen nu in eensame Woestijn

1645 Of ruyghe Wildernis, op dat niemant en siet1645

De dóót van uwe smert, en rust van mijn verdriet.1646 Doch eer ick sterf sal ick met letters stijf en diep Gaan schryven hier int zandt, hoe dat ick voormaals liep Heel hóófdelóós en zat van 's Werelts lusten mildt, 1650 Begroef mijn jeuchd' en liefd' in aanghename stilt.

Vaart wel lichtvaardigh hert! onmenschelijck en wreet, Ghedenckt mijn Lief! ghedenckt, aan u ghesworen eedt, Die ghy swoert in u Saal daar dichte by de plaats, Dat ghy u trotsche Lief souwt wesen eeuwigh haats,1654 1655 Die ghy scholt voor een Drogh, met lasterlijck verachten:1655

Maar verkerelijck en licht zijn der Vrouwen ghedachten,1656 Die ghy korts vanghen wouwt door den Maarschalck of Schouwt, Om schandelijcke Ticht; den selfden ghy nu trouwt.1658

Foey haast verandert hert, is dit u trouwe Minne? 1660 Ghy wisselt in een uur wel duysent-maal u sinnen.

Troetelt den Vreemdelingh soo langhe alst u lust, Ick sal int hoogh gheberght mijn Tijdt slyten in rust, Verquelen eeuwelijck met innerlijcke rouwe,1663 'tVerkeert-spel van u hert, en over-vals ontrouwe.1664

1665 Houw reuckeloos ghedacht! Waar heen dus snel en vlugh?1665

V roept de Reden, keert knaphandigh weer te rugh.1666 Het oordeel dat ballanst met overwegingh wichtigh,1667 Dat ghy loopt in u doodt door sotheyt onvoorsichtigh.

Ick waar wel geck, dat ick om een soo dollen Vrouw 1670 Mijn jonghe leven soet in treuren eynden souw.

*

Keert weer, Geraldus keert na u Heer Vaders Huys, Ontlast u jeughdigh hert vant willigh lastigh kruys.1672 De Bloem van u tijdt bruyckt in vette ruyme weelde: Kiest voor u keurigh uyt een suyver Vrouw'lijck beelde, 1675 Daar ghy u groene Jeught in blijdtschap by verliest.1675

Ach! 'tis onmoghelijck dat mijn hert weer verkiest.1676 Waarom? s'ist niet alleen, daar zijnder noch wel meerder, Bevallijcker, schoonder: Ja rijcker en gheleerder.

Helaas 'tis al om niet! hoe zeer ghy't my aanprijst, 1680 Ick ben te schrupeleus, mijn hert voor 'tweyg'ren ijst.

+

G 1 ro

+

Maar doch wat schaat versocht? Versochtheyt doet mijn suchten;1681 En is de saack voorwaar van mijn mistróóstigh vluchten.1682

Wegh Reden, gaat ter sy: vertreckt ghesonden Raadt; Mijn harsselóós besluyt den vollen breydel laat.

ALPHONSUS

1685 Geraldus, edel Heer! wat doet u hier dus staren? Ghy klaaght hier vande Min, soo ick u hóór verklaren.

GERALDUS

Don Alphonsus, mijn Heer! oprecht beproefde Vrunt, Ick wensch u het gheluck dat u mijn Ziele gunt. Ick had u niet ghesien door mijn aandachtigh peysen, 1690 En wil mistróóstigh nu uyt t'Vaderlandt gaan reysen.

ALPHONSUS

Wats d'oorsaack van u toght?

GERALDUS

Mijn Heer, ghy weetse wel:

Daarom ist nóódelóós dat ickse u vertel.

* 1680 schrupeleus B scrupeleus 1672 willigh: vrijwillig aanvaard. 1675 verliest: doorbrengt.

1676 weer verkiest: een andere keuze doet.

1681 versocht: geprobeerd; Versochtheyt: het geprobeerd-hebben, de ondervinding. 1682 saack: oorzaak.

ALPHONSUS

Helaas! het selfde dingh heb ick oock voorghenomen.

GERALDUS

Ghy zijt ter rechter tijdt, mijn Heer! hier wel ghekomen: 1695 Ghy hebt het reys-kleedt an, soo ick te recht aanschouw.

ALPHONSUS

Geralde, mijn Vrunt! wilt ghy my loven trouw?1696

GERALDUS

Ja ick, Alphonse Heer! seer vriendelijcke garen.

ALPHONSUS

V Lief die is ghetrout: de mijn hoor'ck sal haast paren. Om dat ick't niet magh sien, soo heb ick wat gheschrift1699 1700 Ghesonden an mijn Lief, voor d'alderlaatste gift,

Tot een ghedenckenis van mijn bedroeftheyt klachtigh.

GERALDUS

Mijn Heer, ick spring van vreught. Alphonso ist warachtigh?

ALPHONSUS

Soo vind'ick na mijn wensch een trouwe metghesel. Geralde ick meent ernst. Helaas! het is gheen spel. Nieuwen-Haan uyt.

GERALDUS

1705 Wie komt daar, Nieuwen-Haan? seker hy loopt heel luchtigh.

ALPHONSUS

Ja hy is trouw en goedt; maar veel tijts al te kluchtigh.

NIEUWEN-HAAN

Maar een grove, bolle, vette, langhe, kromme, korte niet.

ALPHONSUS

Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet?

NIEUWEN-HAAN

1710 Ja ghewaldigh mijn Heer: Maar sy en seyden't niet.

ALPHONSUS

Maackten sy gheen beklagh van't leydt dat my gheschiet?

NIEUWEN-HAAN

Ja heel stil-swyghende; want ick en hoorden't niet.

ALPHONSUS

Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet?

NIEUWEN-HAAN

Watse sal dat vermoedt: Maar nu en deed' zijt niet.

ALPHONSUS

1715 Lieve seght, wat seydse op't lest, doe ghy haar liedt?

NIEUWEN-HAAN

Sy seyd' gans boe noch ba, in't alderminste niet.

Ick sprack, mijn Heer, Joffrouw, hem in u dienst ghebiedt. 'tWas 'touwe deuntje weer (sy sey) al weer-an niet. Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn, 1720 En dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn,

Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten, Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten, Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen, Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen.

*

ALPHONSUS

1725 Hout op ghy grooten Sot, ick raadt u dat ghy swijght, Eer ghy den Deeghen om u Kinnebacken krijght.

+

G 1 vo

+

Helas! hy slooft vergheefs soo ick nu kan anmercken, Die d'ondanckbare dient, doet al verloren wercken:

Ay my, my werdt soo bangh. Hoe flauwt ghy soo mijn hert? In onmacht valt hy.

GERALDUS

1730 Hy sijght in onmacht door 'therdencken van sijn smert: Loopt haalt wat Water kout ick sal hem wat doen open, Op dat sijn swacke gheest verstercket na mijn hopen. Hoe ist gheliefde Heer? Hoe ist gheliefde Vriendt?

ALPHONSUS

Ach! Geeraldus ach! u jonst heb ick niet verdient. 1735 De hope van mijn Min, die gheef ick gantsch verloren,

Geralde treckt met my inden Krijgh, na de Mooren, Ick ben dit leven wars, mijn siel dorst na de Dóódt, Die ick daar veyligh can winnen met eeren gróót.

GERALDUS

Het is mijn wil, mijn Vrunt! laat ons door't moedigh stryen, 1740 Vergheten ons ghequel, en 'tsterven bitter lyen.

ALPHONSUS

Nieuwen Haan gaat te huys, bereydet my mijn Paart En watter meer van noodt mach zijn op dese vaart,1742 Die ick wensch dat na lust ons beyden mach ghelócken. Mijn Vader brenght de weet hoe dat wy zijn vertrócken.1744

*

RODDERICKmet Elisabeth uyt.

1745 Voorwaar, mijn Lief, voorwaar, ick hebbe gantsch gheen rust, Soo dwinght my alle uurs een overgrooten lust,

Om Alphonsus weldaadt na waarde te verghelde, Op dat my niemandt voor ondanckbaar en beschelde. Daar neffes smacht ick van d'onsterffelijcke brandt 1750 Die uwe goude deught in myne ziele plant:

Soo'k de tweelinghde lust, of een van beyd' moet derven,1751 So roep ick om de dóódt en om 'tghewenste sterven.

ELISABETH

Mijn Suyckertje hoe ist? hoe ist mijn lieve helft? Nu temt u woede wïl door vroetheyt of door't selft,1754 1755 Daar ick my met betem, my doende ghehoorsamen,1755

Van mijn gheneghentheydt met een eerbiedigh schamen. Ach! weet ghy niet mijn Lief! als ghy soo treurigh spreeckt, Dat dan mijn jongher hert van medelyen breeckt?

Wildy dan niet om dy dit kommer spreecken stillen,1759 1760 Laat het ten minsten dan nu eens om mynent willen.

Ghedenckt Lief dat ick ben een wieckhertighe Vrouw, En u verslaghen druck bequijnt mijn hert met rouw!1762

RODDERICK

My deert u tederheyt die my soeckt te vertróósten: Maar ick sal nu veel eer vant suyen tot int óósten

1765 Gaan trecken na mijn Vrunt soo ben ick beraatslaaght.1765

ELISABETH

Is dit de Liefde laas! die ghy tot mywaarts draaght?

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 142-170)