• No results found

De structuur van Bredero's vers

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 46-63)

I

In formeel opzicht vertegenwoordigt ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ een opmerkelijk stadium in de overgang van rederijkersstijl naar renaissance. Ongetwijfeld is Bredero zich dit grotendeels bewust geweest, aangezien hij gebruik maakt van het

onderscheid tussen die twee stijlen voor komische contrastwerking, en anderzijds bepaalde elementen uit de rederijkerstraditie met onmiskenbare bedoelingen te pas brengt in zijn renaissancistische alexandrijnen. Maar ook in hun ritmische structuur tonen deze af en toe allerlei vrijmoedige accentverhoudingen die zich niet beter laten verklaren dan als de nog dóorwerkende invloed van het metrisch zoveel minder strakke hollandse rederijkersvers. De veronderstelling dat de dichter zich ook hiérvan bewust is geweest of er zelfs opzettelijk naar zou hebben gestreefd, lijkt

onwaarschijnlijk. Het omgekeerde ligt veel meer voor de hand, en dit laat zich bij een stelselmatige analyse van de verzen zelf eigenlijk wel bewijzen.

Toen Bredero zijn eerste stuk schreef, was de alexandrijn als toneelvers in Holland nog fonkelnieuw. De vlaams-leidse rederijker Jacob Duym had zich eraan gewaagd in zijn spel ‘Spiegel der Liefden’, opgevoerd in 1596, en niet nagelaten zelf de aandacht daarop te vestigen in een toelichtende beschouwing bij de uitgave ervan in 1600. Ook Hooft had de alexandrijn toegepast in zijn ‘Granida’ en gaf bij het voorbereiden van de uitgave daarvan zich rekenschap van een aantal formele metrische afwijkingen die in het Italiaans en in het Frans gebruikelijk, en dus ook in het Nederlands geoorloofd waren. Maar de Granida, hoewel al in 1605 voltooid, was in 1611 toen Bredero schreef, nog steeds ongedrukt; de eerste editie is van 1615, en de even korte als belangwekkende prosodische beschouwing met voorbeelden, zoals die in de tweede helft van 1614 werd opgesteld, zou meer dan twee-en-een-halve eeuw ongedrukt blijven, totdat Leendertz deze in 1875 naar het handschrift publiceerde1. Tenslotte was ook Vondels Pascha, dat in 1612 werd uitgegeven met o.a. een lofdicht van Bredero's

hand vooraf, een toneelspel in alexandrijnen. Door voor zijn ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ déze versvorm te gebruiken, nam Bredero dus deel aan een jonge, snel winnende mode. Het was het nieuwe vers voor verheven stof; en aangezien hij zijn ‘Treur-spel’ in Spaanse hofkringen liet spelen, kon men aan de verhevenheid niet twijfelen. Maar voor zijn twee ‘minderemans-tonelen’ van de knecht Nieuwen Haan met de jonge volksvrouw Griet Smeers - in het eerste bedrijf vs. 377-525; in het vierde bedrijf vs. 1851-1896 - was de alexandrijn dan ook te fraai. Misschien heeft men in Amsterdam geweten dat Shakespeare veelvuldig de ernstige vijfvoetige jamben van zijn vorsten en edellieden onderbreekt met het banale of koddige proza van hun dienaren. In elk geval heeft Bredero iets dergelijks gedaan toen hij de deftige alexandrijnen van zijn ridders opeens liet overgaan in het vrijere, ouderwetse en populaire rederijkersvers dat hier letterlijk uit de toon valt: een uiterst variabel vers, dat zich, door ritmisch voornamelijk op het rijmwoord te steunen, veroorloven kan soms negen, tien of elf syllaben te tellen (vs. 435; 453), ja zelfs maar zeven (vs. 475, 476), soms echter dertien of veertien (vs. 411; 414), en natuurlijk ook alle mogelijkheden daartussen in; een vers dat niet genoeg heeft aan het gewone rijm, maar zich af en toe siert met binnenrijm (vs. 435-436; 441-442) en bij herhaling jongleert met zonderlinge dubbelrijmen (vs. 378-379; 402-407; 461-464), zodat de komische vorm de komische inhoud nog versterkt.

Maar opmerkelijker nog dan het contrast tussen deze afzonderlijke taferelen en de scènes daarvoor en daarna, zijn de twee korte tonelen in het vierde bedrijf, waar ridder Alphonsus zijn knecht Nieuwen Haan eerst met een delicate opdracht uitzendt naar jonkvrouw Elisabeth (vs. 1577-1622) en later benieuwd vraagt naar de uitslag van die onderneming (vs. 1707-1729). Het verschil tussen de strakke alexandrijnen van Alphonsus en de ietwat lossere versregels van Nieuwen Haan, al houdt ook die zich in deze situatie meestal aan de twaalf syllaben, komt het duidelijkst tot uiting wanneer de knecht zich opeens laat gaan in een vers als:

So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf,

Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al haar lijf.

Ook in het andere toneel, vs. 1707-1729, heeft de contrasterende vorm een grappig effect, al wordt het parmantige vers van vijftien lettergrepen waarmee Nieuwen Haan begint, niet in dezelfde trant voortgezet. Maar hier heeft Bredero zijn komische bedoelingen mede verwezenlijkt door een virtuoos-berijmde dialoog, waarbij achtereenvolgens vijf vragen van Alphonsus zesmaal gelijkelijk worden beantwoord met een versregel op het rijmwoord ‘niet’.

over het algemeen uit de rederijkerstraditie afkomstig kunnen zijn, ofschoon ze ook typerend zijn voor het spaanse drama van Lope de Vega. Hij schrijft in principe alexandrijnen met het reeds aanvaarde rijmschema a a b b c c, afwisselend slepend en staand. Wel komen er al vrij vroeg enige vierrijmen voor (vs. 27-30; 53-56; 113-116) en ook wel eens een dubbel paar staande rijmen (vs. 1477-1478 en 1479-1480), maar het is niet nodig daarin meer te zien dan vrij toevallige afwijkingen. Met het binnenrijm, dat ook af en toe aanwezig is, ligt de zaak anders, zeker wanneer het zich vestigt op de meest ‘hoorbare’ plaats, halverwege de alexandrijn, zoals in vs. 185-186-187a:

Mijn teeder hertjen is soo gaarne inde lucht, Om dattet loost aldaar mijn lastigh swaar ghesucht; Maar doch ick ben beducht -.

Eendere binnenrijmen zijn te vinden in de toespraak van de koning (vs. 1052-1054a), in de monoloog van Geraldus (vs. 1623-1625a; vs. 1657a-1657-1658) en in een passage van Rodd'rick, kort voor het slot (vs. 2346-2348a). Soortgelijke speelse toevoegingen van rijm, ietwat anders geplaatst, doen zich voor in de vzn. 179, 325-326, 839-840, 1138-1140a, 1473-1474, enz. Het heeft geen zin hieraan méer dan een versierende waarde te hechten, zoals ook aan de eveneens verspreid aanwezige vormen van allitteratie en assonantie, b.v. in vs. 47, in vs. 640:

Ghy sult mijn schenden niet met u schijnschoone woorden

-en verder in vs. 1088, 1376, 1476, 1483, 1484 -enz.

Stelselmatige en kennelijk als expressief of althans als karakteristiek bedoelde afwijkingen van het aanvankelijke rijmschema daarentegen vindt men, buiten de ingevoegde liederen en afsluitende ‘choren’, allereerst in de berijmde halve

alexandrijnen vs. 534-538 met hun spreukmatige omschrijvingen van de zeldzame vriendschap, en daarna van vs. 909 af geregeld. Wanneer tegen het einde van het tweede bedrijf koning Ferdinandus voor het eerst optreedt en een korte toespraak houdt, bewijst hij zijn waardigheid mede door dit te doen in drie sonnetten plus een coda van vier regels: vs. 909-922, 923-936, 937-950 en 951-954. Van het derde bedrijf af spreekt deze koning enkel nog in vierregelige strofen met omarmend rijm: a b b a, waarbij de middenregels staand rijm hebben, de buitenste regels slepend. Als Rodd'rick zich tot de koning richt (vs. 1047-1050) is het in gekruist rijm: a b a b, maar zijn uitvoerig beklag over de hem ontstolen buit (vs. 1055-1082) heeft een ingewikkelder en kunstvaardiger geschakelde structuur doordat de even rijmtermen van elk viertal regels worden voortgezet in de oneven rijmtermen van het daarop volgende viertal: a b a b b c b c c d c d.

Wanneer dan de beschuldigde - en schuldige - ridders Almijn en Haalna zich tegenover de koning trachten te verdedigen, doen zij dat elk in een sonnet: vs. 1107-1120 en vs. 1121-1134, waardoor deze vorm wel veel van z'n vorstelijke allure verliest. Het weerwoord van Rodd'rick heeft opnieuw geschakeld gekruist rijm, het slotwoord van de koning weer omarmend rijm. In het latere deel van ditzelfde bedrijf, wanneer Almijn en Haalna pochend vóor het duel op Rodd'rick staan te wachten, spreken zij opnieuw in sonnetvorm, nu echter tezamen: Almijn de kwatrijnen (vs. 1317-1324), Haalna de terzinen (vs. 1325-1330). Direkt hierna heeft het gebed van Rodd'rick bij zijn opkomst (vs. 1331-1338) de rijmvorm van een rondeel: a b a a a b a b, waarbij de eerste, vierde en zevende regel onderling vrijwel gelijkluidend zijn, de tweede en achtste eveneens. Het is een rondeel met een staart, want als het spel verder gaat, sluit vs. 1339 met rijm b er nog bij aan. Wanneer dan dank zij het plotseling ingrijpen van de niet herkende Alphonsus de gewonde en door overmacht bedreigde Rodd'rick is gered en de nu verslagen ridders Almijn en Haalna bij toerbeurt om hun leven smeken, vormen zij samen opnieuw een rondeel (vs. 1342-1349), al is daar zelfs éen versregel bij nodig uit Rodd'ricks mond. En ook dit rondeel heeft een staart, want weer volgt er een rijmende negende regel, van Rodd'rick.

Na lange reeksen normale alexandrijnen met gepaard rijm, afwisselend slepend en staand, eerst van Alphonsus, daarna van Rodd'rick, spreekt jonkvrouw Elisabeth op haar beurt weer in gekruist rijm (vs. 1483-1510). Ook het afzonderlijke tafereel van de zo mistroostig wegtrekkende ridder Geraldus (vs. 1623-1684) is

gekarakteriseerd door een eigen vorm, daar het inzet met acht viertallen regels zonder enig slepend rijm. Van vs. 1655 af, en ook in de hierna volgende dialoog met de even mistroostige Alphonsus, is in zijn tekst echter de normale afwisseling aanwezig, al klinkt in de vzn. 1669-1672 met hun viertal staande rijmen nog iets als een echo van het vorige patroon. Kort voor het slot van het laatste bedrijf, als Rodd'rick na de dood van Alphonsus vol rouw en berouw zijn gestorven jeugdvriend, mededinger en slachtoffer herdenkt, groeperen de versregels zich nog eens tot een sonnet: vs. 2506-2519. En al is het sonnet als zodanig bij ons een renaissancevorm, toch heeft de herhaalde toepassing ervan in een dramatisch werk, zo goed als die van het in wezen middeleeuwse rondeel, een typische trek van rederijkerij. In allerlei Spelen van Sinne immers kan men dergelijke kunstvaardig bewerkte, versierende of quasi-expressieve gedeelten aantreffen.

Een zekere invloed van klassieke stijlopvattingen is ook kenbaar in het streven van Bredero om het grillige en soms nogal zonderlinge lotgeval van zijn toneel-figuren te verbreden tot algemeen-menselijke levenservaring, en deze dan treffend tot uitdrukking te brengen in de beknopte vorm van ‘sententiae’: zinrijke

gezegden, verrassende aforismen, meestal maar éen alexandrijn lang, soms een rijmend paar: b.v. vs. 48, 56, 84, 105-106, 124, 126, 158, 373, 806 of 1030:

d'Oeffeningh des gheweers is nóódichst in de Vrede.

Maar tenslotte drukt Bredero zijn lezers of toeschouwers weer diep in de rederijkerij als hij na het eigenlijke spel nog een strofisch gedicht van achtentachtig versregels laat volgen, met de onverhoedse uitnodiging om heel het voorafgegane bonte en bloedige, hoewel ook zedelijke en leerrijke avonturenstuk van vorsten en edelen achteraf allegorisch op te vatten als een Sinnespel van eeuwige menselijke problemen:

Voor Alphonsus wilt de Ziel verstaan: Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan; En noemt Elisabeth de Werelt.

Zoiets is alleen begrijpelijk in de nog ambivalente cultuursituatie anno 1611. Maar aangezien Bredero juist éen strofe eerder ‘de Werelt’ had aangeduid als een ‘vuyle Hoer’ en een ‘valsche Vrouw’, kan men moeilijk ontkennen dat de Spaanse ridders zich ín het spel heel wat hoffelijker jegens Elisabeth gedragen, dan de amsterdamse dichter erná.

II

De nederlandse zeventiende-eeuwse alexandrijn wordt in z'n ritmische structuur niet enkel bepaald door de accentverhoudingen, maar ook door de geledingen, hetgeen in de praktijk neerkomt op versregels met of zonder pauze na de zesde lettergreep. Dat een vers zónder die middenpauze een nauwelijks legitieme uitzondering vormt op een kennelijk aanvaarde regel, blijkt niet enkel uit het feit dat Hooft in zijn reeds genoemde prosodische beschouwing zijn voorbeelden beperkt tothalve alexandrijnen, drie jamben dus; het blijkt ook uit de poëtische realiteit van Bredero's toneelspel zelf. Indien er iets beslist over de ‘verstoon’ van een bepaald dichtwerk, dan stellig de inzet, de aanhef: welnu, in de eerste honderd alexandrijnen van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ komt de middenpauze 41 maal stellig, en bovendien 43 maal waarschijnlijk voor; tezamen 84 maal. In de stellige gevallen staat er in de zin een onmiskenbaar leesteken, zoals men kan aantreffen in vs. 48:

In de waarschijnlijke gevallen ontbreekt weliswaar elk leesteken, maar de geleding ligt goed in het gehoor en kan door de sprekende stem verwezenlijkt worden zonder bezwaar voor de verstaanbaarheid, b.v. vs. 93:

De Liefd' is de Fonteyn van Broederlijcke Minne.

Indien men in dit geval na ‘Fonteyn’ de onderbreking ongewenst acht, biedt deze alexandrijn niet als vanzelf een ándere geleding aan. Zo is de situatie meestal: men kán de onderbreking achterwege laten, maar wie dat doet, verplicht zich dan tot volledige versregels van twaalf of dertien lettergrepen; en dat is lang, bij veelvuldige aanwezigheidte lang.

Ze zouden zelfs af en toe nóg langer kunnen worden, indien Bredero vaak gebruik had gemaakt van het enjambement. Dat is echter bepaald niet zo. De complete reeksen leestekens aan het einde van de versregels vormen een zichtbaar kenmerk van de daar bedoelde onderbreking, en dus tevens van de ritmische zelfstandigheid der afzonderlijke alexandrijnen, al zijn er ook enkele gevallen waar het streepje wellicht niets anders beoogt dan ten overvloede het eind van een versregel te markeren. Maar ook als er geen leesteken staat, is de zinsbouw veelal nog zó geleed dat men bepaald niet verplicht wordt tot een dóorgaande verbinding. Het gehele spel bevat in dit opzicht maar een dozijn uitzonderingen; het dan aanwezige enjambement ontstaat soms door de onverbrekelijke syntactische eenheid van onderwerp en werkwoord (vs. 361, 928, 1368), soms door de bijzin na het voegwoord dat (vs. 1918, 2270), ofwel door de dwingende structuur van een voornaamwoordelijk bijwoord, zoals in vs. 613:

Waarlijck Alphonsus! van ons oude vruntschap, daar Van hebdy, soo ick sie, heel schaars de schaduw' maar.

Wordt het enjambement dus kennelijk met opzet weinig gebruikt, iets minder zeldzaam is het daaraan enigszins verwante verschijnsel van een zó sterke syntactische binding tussen de zesde en de zevende syllabe in een vers, dat iedere onderbreking de zinsstructuur benadeelt en de taaluiting in haar mededelende functie belemmert. In enkele extreme gevallen vormen de zesde en de zevende syllabe zelfs een onmogelijk te splitsen woordeenheid, zoals bijvoorbeeld in vs. 758 en in vs. 791:

Doch Pagie ghy sult uwen Meester antwoort draghen -.

Maar juist de lengte van de alexandrijn leidt er dan toch toe, dat men liever een ándere geleding wil aanbrengen dan in het geheel geen. De voorkeur gaat bij Bredero in zo'n geval naar een onderbreking na de vijfde syllabe, en deze

voor-keur is geheel in overeenstemming met de praktijk van de overige

zeventiende-eeuwers, ook later. In de eerste honderd versregels van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ treft men déze structuur 13 maal aan, soms zonder, soms met een onmiskenbaar leesteken, zoals in vs. 60:

Troost u ghevanghen, eer het u berouwt te spa.

De neiging om dan tevens een geleding na de negende syllabe te plaatsen, waardoor een merkwaardig deinende versvorm ontstaat, is bij Bredero vrijwel afwezig, hoewel zo'n vers bij hoge uitzondering toch wel eens valt aan te wijzen. Zo'n uitzondering is vs. 127, waar men het wiegende ritme desgewenst ook nog kan waarderen als klankschildering of klanksymboliek:

De kleyne Kintsheyt is onwetend' en verghetel.

Maar in dit speciale geval zijn behalve de geledingen ook en in niet mindere mate de accentverhoudingen beslissend voor het ritmische effect.

Het is duidelijk dat met 41 stellige en 43 waarschijnlijke onderbrekingen na de zesde syllabe, plus 13 stellige of waarschijnlijke na de vijfde, reeds 97 procent van de eerste 100 alexandrijnen is geregistreerd. Inderdaad komen ándere

onderbrekingen heel zelden voor; de vzn. 30, 49 en 77 hebben er éen na de vierde syllabe, en daarvan is het eerstgenoemde vers wel buiten iedere twijfel:

De Worstel-kunst; ja noch wel duysent dinghen meer -.

Een ander duidelijk voorbeeld is vs. 1498. Een onderbreking na de derde syllabe heeft vs. 1912: 'tHof tot eer; tenzij men'tHof als twee lettergrepen zou willen uitspreken; maar dan is er een lettergreep te veel.

De conclusie uit deze analyse van de inzet, die door een volledig onderzoek wel kan worden gevarieerd maar niet ongedaan gemaakt, is niet moeilijk te formuleren; ze luidt aldus: Bredero heeft in principe aan afzonderlijke alexandrijnen met een middenpauze gedacht, maar bewust of onbewust is hij van het aanvaarde voorschrift en de beginnende traditie afgeweken door andersgeaarde versvormen te schrijven waar hij die wenselijk vond, hetzij voor expressieve doeleinden, hetzij zo maar, omdat de natuur sterker was dan de leer. Hij heeft de regel aanvaard, maar onder voorbehoud van de uitzonderingen.

Deze zelfde formulering kan dienst doen wat de accentverhoudingen betreft. Het schema van tweemaal drie jamben heeft een natuurlijke variabiliteit doordat de nadruk op de drie even lettergrepen uiteraard nooit precies gelijk kán zijn. Maar de afwijkingen van het metrisch patroon kunnen heel wat verder gaan, zonder dat dit patroon als zodanig wordt aangetast. Het is mogelijk de verwachte

klemtoon niet of slechts heel zwak te realiseren (onderbetoning), terwijl het ook mogelijk is een metrisch verwachte daling als zodanig te verijdelen door op die oneven syllabe enige of zelfs vrij veel nadruk te doen vallen (overbetoning). Zo laat het schema een zekere speelruimte, waarvan iedere dichter overeenkomstig zijn versgevoel gebruik maakt1. In elk geval zijn bij Bredero de metrisch volstrekt normale alexandrijnen ver in de minderheid; de eerste is vs. 8, de volgende vs. 22, dan vs. 32; een uitzonderlijk fraai voorbeeld van gehoorzaamheid aan het jambische patroon biedt vs. 122:

En sőntse vaa̋ck beblőedt naar hűys met grőot ghekríj́t.

Niet alle heffingslettergrepen blijken in dezelfde mate voor onderbetoning in aanmerking te komen, niet alle dalingslettergrepen in dezelfde mate voor

overbetoning. Het spreekt wel vanzelf dat de zesde jambe vanwege het rijmwoord zich hiertegen verzet: er is bij de eerste honderd alexandrijnen maar éen geval met mogelijke onderbetoning van de twaalfde syllabe (vs. 100), er zijn maar vier gevallen met overbetoning van de elfde, waardoor een soortgelijke bedreiging van het hoorbare rijm ontstaat; bijvoorbeeld vs. 89:

Wt deze Moeder komt dat schandĕlíjck wắn-trőuwĕn,

maar in dit vers is méer aan de hand, en misschien doet men beter ondanks het rijm hier wa̋n-trŏ́uwĕn te lezen.

1 Bij het scanderen wordt in dit systeem gebruik gemaakt van vier tekens: ˝ voor een metrische heffing die ritmisch ook als zodanig wordt gerealiseerd;

´ voor een metrische heffing die ritmisch niet of zwak wordt gerealiseerd (= onderbetoning); ˘ voor een metrische daling die ritmisch ook als zodanig wordt gerealiseerd;

˘́ voor een metrische daling die ritmisch niet als zodanig wordt gerealiseerd (= overbetoning). De termen onderbetoning en overbetoning geven dus geen absolute, maar een relatieve accentkracht aan; eenzelfde woord of woordgedeelte kan in verschillend ritmisch verband een verschillende ritmische waarde hebben, zoals het woordsoms in:

De zon is soms befloerst - waar het tussen twee dalingen staande als heffing fungeert, maar wel als zwakste van de drie, en in:

Een wolk befloerst soms 't licht - waar het tussen twee heffingen staande als daling fungeert, maar toch te veel accent heeft om een normale daling te zijn. Of mensoms in het eerste geval een heffing wil noemen of een onderbetoonde heffing, hangt deels af van de verdere zinsstructuur (er kan b.v. nog eensoms komen waardoor het in een positie verkeert die een wat sterkere nadruk vereist), deels ook van het oordeel van de lezer. Er zijn altijd grensgevallen waarover men van mening kan verschillen, maar daartoe behoort stellig niet de vierde syllabe van: Ach Hemelsche Princes.

Globaal beschouwd betreft de overbetoning alle oneven syllaben in het

In document Rodd'rick ende Alphonsus (pagina 46-63)