• No results found

VIERDE BOEK

In document Bruining en Van van de Meer &amp (pagina 124-178)

LUTHER VOOR DE LEGAAT MEI – DECEMBER 1518

Verklaring van de thesen. Boetvaardigheid. De paus. Leo X. Luther aan zijn bisschop.

Luther aan de paus. Luther aan de vicaris - generaal. Rovere aan de keurvorst.

Leerredenen over de ban. Luther’s invloed en kracht.

Rijksdag in Augsburg. De keizer aan de paus. Luther in Rome gedagvaard. Schrik van zijn vrienden. Luther’s gemoedrust. Tussenkomst van de hogeschool. Bevelschrift van de paus. Luther’s verontwaardiging. De paus aan de keurvorst.

De wapensmid Schwarzerd. Zijn vrouw. Philippus. Zijn geestvermogens. Zijn studiën.

De Bijbel. Beroeping in Wittenberg. Leipzig. Minachting: Luther’s vreugde. Vergelij-king tussen Luther en Melanchton. Omwenteling in het onderwijs.

Gevoelens van Luther en Staupitz. Bevel om te verschijnen. Verontrustingen en moed.

Vertrek naar Augsburg. Verblijf in Weimar en Neurenburg. Aankomst in Augsburg.

De Vio. Serra - Longa. Voorafgaand gesprek. Bezoek van de raadsheren. Terugkomst van Serra - Longa. De prior. Luther’s voorzichtigheid. Luther en Serra - Longa. Het vrijgeleide. Luther aan Melanchton.

Eerste verschijning. Eerste woorden. Voorwaarden van Rome. Stellingen te herroepen.

Luther’s antwoord. Hij vertrekt. Indruk bij de twee partijen te weeg gebracht.

Aankomst van Staupitz. Mededeling aan de legaat.

Tweede verschijning. Verklaring van Luther. Antwoord van de legaat. Zijn bespraaktheid. Luther’s verzoek.

Derde verschijning. Schriftelijke protestatie. Schat van de aflaten. Het geloof.

Ootmoedige bede. Antwoord van de legaat. Wederantwoord van Luther. Woede van de legaat. Luther vertrekt.

De Vio en Staupitz. Staupitz en Luther. Luther aan Spalatijn, aan Carlstadt. Het Avondmaal. Link en De Vio. Vertrek van Staupitz en Link. Luther aan Cajetanus.

Stilzwijgen van de kardinaal. Vaarwel van Luther. Vertrek. Beroep op de paus. Schrik van de legaat.

Luther’s vlucht. Algemene bewondering. Luther’s begeerte. De legaat aan de keurvorst.

Luther aan de keurvorst. De keurvorst aan de legaat. Voorspoed van de hogeschool.

Gedachten aan vertrek. Vaarwel aan de Kerk. Hachelijk ogenblik. Verlossing. Luther’s moed. Ontevredenheid in Rome. Bul. Beroep op een kerkvergadering.

Verklaring van de thesen.

De waarheid had eindelijk in de boezem van de Christenheid het hoofd opgeheven.

Overwinnaar van de lagere organen des Pausdoms, moest zij in strijd treden met het opperhoofd zelf. Nu zullen wij LUTHER handgemeen zien met Rome.

Het was bij zijn terugkomst van Heidelberg dat LUTHER die hoogte beklom. Hij had gezien dat zijn eerste thesen over de aflaten verkeerd begrepen waren geworden. Hij nam het besluit de zin er van met klaarheid te ontvouwen. Uit de kreten welke een blinde haat zijn vijanden deed aanheffen, was hij er van overtuigd geworden van hoeveel belang het was, het verlichte deel van de natie ten voordele van de waarheid te winnen: hij besloot zich op de oordeel te beroepen, door het de gronden voor te stellen waarop zijn nieuwe overtuiging rustte. Eindelijk moest men toch eens de uitspraken van Rome eisen. hij zal er dan deze verklaringen heen zenden; en terwijl hij deze met de ene hand aan alle onpartijdige en verlichte lieden van zijn volk aanbiedt, zal hij ze met de andere voor de troon van de opperpriester neerleggen.

Deze verklaringen van zijn thesen, welke hij Oplossingen noemde, waren met veel gematigdheid geschreven. LUTHER trachtte de plaatsen die het meest hadden verbitterd te verzachten, en leide ene ware zedigheid aan de dag. Maar aan de andere kant gaf hij blijken van een onwrikbare standvastigheid, en verdedigde hij met moed al de stellingen welke de waarheid hem verplichtte staande te houden. Hij herhaalde met vaste beradenheid dat ieder Christen, die ene waarachtige boetvaardigheid heeft, zonder aflaat de vergeving van de zonde bezit; dat de paus, zowel als de minste van de priesters, niet meer kan dan eenvoudig bekend maken wat God reeds heeft vergeven;

dat de schat van de verdiensten van de heiligen, waarover de paus het opzicht heeft, ene ijdele inbeelding was; en dat de heilige Schrift de enige regel was van het geloof.

Maar laat ons hem zelf over enige van die punten horen.

Boetvaardigheid

Hij begint met de natuur van de ware boetvaardigheid te bepalen, en stelt dat werk Gods, wat de mens vernieuwt, tegenover de schijnheilige werken van de Roomse Kerk. "Het Griekse woord metanoeite," zegt hij, "betekent: doet aan een nieuwe geest,

een nieuw gevoel, bezit een nieuwe natuur, zodat gij, ophoudende aards te zijn, hemelse mensen wordt... CHRISTUS is een Leraar van de geestes en niet van de letter, en Zijn woorden zijn geest en leven. Hij onderwijst dus ene boetvaardigheid naar de geest en de waarheid, en niet die uitwendige boeten, waarvan zich de hoogmoedigste zondaars zonder zich te verootmoedigen kunnen kwijten; Hij wil ene boetvaardigheid die volbracht kan worden in alle omstandigheden des levens, onder het purper van de koningen, onder de mantel van de priesters, onder de hoed van de vorsten, te midden van die pracht van Babel, waar zich eens een DANIëL in bevond, zowel als onder het gewaad van de monniken en onder de verscheurde lompen van de bedelaars."

De paus.

Wat verder vindt men deze stoute woorden: "Ik stoor mij niet aan hetgene de paus behaagt of mishaagt. Hij is een mens gelijk and ere mensen. Er zijn verscheidene pansen geweest die niet alleen dwalingen en ondeugden, maar nog buitengewoner dingen bemind hebben. Ik hoor de paus als paus, dat is te zeggen, wanneer hij in de canons, naar de canons spreekt, of als hij met ene kerkvergadering iets bepaalt; maar niet wanneer hij naar zijn eigen gedachten spreekt. Zo ik anders deed, moest ik dan niet zeggen, met degenen die JEZUS CHRISTUS niet kennen, dat de verschrikkelijke slachtingen van Christenen, waarmee JULIUS II zich bezoedeld heeft, de weldaden geweest zijn van een getrouwe herder omtrent de schapen van de Heere?.."

"Ik moet mij verwonderen," vervolgt hij, "over de eenvoudigheid van diegenen welke gezegd hebben, dat de twee zwaarden des Evangelies voorstellen, het ene de geestelijke en het andere de wereldlijke macht. Ja, de paus voert een ijzeren zwaard;

en hij toont zich aldus aan de Christenheid, niet als een teder vader, maar als een ontzaglijk tiran. Ach! God heeft ons in Zijn toorn het zwaard gegeven dat wij begeerd hebben, wij hebben versmaad. Nergens ter wereld hebben vreselijker oorlogen plaats gehad dan onder de Christenen...Waarom heeft de schrandere geest welke die schone verklaring uitgevonden heeft niet even behendig de geschiedenis van de twee aan de heilige PETRUS toevertrouwde sleutelen uitgelegd, en als leerstuk van de Kerk bepaald, dat de ene dient om de schatten des hemels en de andere om de schatten der wereld te ontsluiten?"

"Het is onmogelijk;" zegt hij ook, "dat een mens Christen zij zonder CHRISTUS te hebben; en indien hij CHRISTUS heeft, heeft hij in dezelfde tijd al wat CHRISTUS toebehoort. Hetgene onze gemoederen de vrede geeft, is dat door het geloof onze zonden niet meer aan ons, maar aan CHRISTUS toebehoren, op Wien God ze alle geworpen heeft; en dat van de andere kant al de gerechtigheid van CHRISTUS ons toebehoort, aan wie God ze gegeven heeft. CHRISTUS legt Zijn hand op ons en wij zijn genezen. Hij werpt Zijnen mantel op ons en wij zijn bedekt: want Hij is de Heiland in eeuwigheid geprezen en gezegend."

Met zulke inzichten ten opzichte van de rijkdom van het door CHRISTUS aangebrachte heil, had hij geen aflaten meer nodig.

Leo X.

LUTHER, schoon het Pausdom aanvallende, spreekt echter op ene eerbiedige wijze van LEO X. "De tijden waarin wij verkeren zijn zo slecht," zegt hij, "dat zelfs de grootste mannen de Kerk niet te hulp kunnen komen. Wij hebben thans een zeer goede paus in LEO X. Zijn oprechtheid, zijn kunde vervullen ons met vreugde. Doch wat kan hij alleen doen, die zo beminnelijke en behagelijke man? Hij was voorzeker

waardig in betere tijden paus te zijn. Wij verdienen in onze dagen niet dan een JULIUS en een ALEXANDER VI."

Hij komt tot de zaak: "Ik wil het in weinige woorden en vrijmoedig zeggen: de Kerk heeft ene hervorming nodig. En dit is noch het werk van een enkel mens als de paus, noch van vele mensen als de kardinalen en de vaders van de kerkvergaderingen; maar van de gehele wereld; of liever, het is een werk dat aan God alleen behoort. Wat de tijd betreft dat zulk ene hervorming moet beginnen, dat weet Hij alleen die de tijden gemaakt heeft.... De dam is doorgebroken, en het is niet meer in onze macht de golven, die met onstuimigheid worden voortgestuwd, te keren."

Luther aan zijn bisschop.

Zodanig zijn enige van de verklaringen en gedachten welke LUTHER aan de verlichte lieden van zijn vaderland voorstelde. Het Pinksterfeest naderde, en het was op dit tijdstip, waarin de Apostelen aan JEZUS CHRISTUS, uit de dood verrezen, de eerste getuigenis gaven van hun geloof, dat LUTHER, die nieuwe Apostel, die getuigenis vol leven openbaar maakte, waarin hij met sterk verlangen ene opstanding van de Kerk begeerde.

Zaterdags vóór Pinksteren, de 22ste mei 1518, zond hij dat geschrift aan de bisschop van Brandenburg, zijn gewone prelaat, terwijl hij hem schreef:

"Zeer waarde vader in God! Het is sinds enige tijd, dat er ene nieuwe, ongehoorde leer, rakende de Apostolische aflaten, in deze streken is beginnen gehoord te worden, waarover de geleerde en onkundigen verbaasd staan, en dat vele, van aangezicht mij bekende of onbekende, personen mij verzocht hebben mondeling of schriftelijk bekend te maken wat ik van de nieuwigheid, ik wil niet zeggen van de onbeschaamdheid, van de leer dacht. Ik hield mij eerst stil en teruggetrokken. Maar eindelijk klommen de zaken tot zulk ene hoogte, dat de heiligheid van de paus in gevaar gebracht werd.

"Wat moest ik doen? Ik meende die leer noch te moeten goedkeuren, noch veroordelen, maar een redetwist over dit gewichtig punt te moeten houden, totdat de heilige Kerk uitspraak zou gedaan hebben.

"Daar niemand zich tot de strijd, waartoe ik de gehele wereld samengeroepen had, heeft aangeboden, en mijn thesen niet als stof tot onderhandeling, maar als onbetwistbare stellingen opgenomen zijn geworden, zie ik mij verplicht ene verklaring er van openbaar te maken. Verwaardig u dan, goedertierenste bisschop! deze beuzelingen, welke ik u aanbied, te ontvangen. En opdat de gehele wereld zien moge dat ik niet vermetel te werk ga, bid ik Uw Eerwaardigheid pen en inkt te nemen, en al wat u mocht mishagen door te halen, of zelfs op het vuur te werpen en te verbranden.

Ik weet dat CHRISTUS mijn werk en mijn diensten niet nodig heeft, en dat Hij wel zonder mij aan Zijn Kerk goede tijdingen zal weten bekend te maken. Niet dat de bullen en bedreigingen van mij vijanden mij vervaard maken: veeleer het tegendeel;

indien zij niet zo onbeschaamd en eerloos waren, zou niemand van mij horen spreken:

ik zou mij in een hoek verschuilen en er alleen voor mijzelf studeren. Indien deze zaak niet die van God is, zal zij voorzeker niet meer de mijne of die van enig mens, maar ene zaak van gene waarde zijn. Hem zij de heerlijkheid en eer, Wien zij alléén toebehoren!"

Luther aan de paus.

Acht dagen daarna, op Zondag van de heilige Drievuldigheid, de 30ste mei 1518, sloeg LUTHER zijn blikken op Rome. Hij was nog vervuld met eerbied voor het

opperhoofd van de Kerk. Hij schreef LEO rechtvaardigheid en ene oprechte waarheidsliefde toe. Het is tot hem, dat hij zich wil wenden. Ziehier enige stukken uit zijn brief.

"Aan de welgelukzaligen vader LEO X, opperste bisschop, wenst broeder MARTIJN LUTHER, Augustijner, het eeuwige heil!

"Ik verneem, allerheiligste vader! dat er ten mijne opzichte kwade geruchten lopen, en dat men mijn naam in een kwade reuk brengt bij Uwe Heiligheid. Men noemt mij een ketter, afvallige, meinedige, en met duizend andere scheldnamen. Al wat ik zie verbaast mij, al wat ik hoor verschrikt mij. Maar het enige fundament van mij gerustheid blijft, het is een zuiver en gerust geweten. Gelief mij te horen, o allerheiligste vader! mij, die slechts een kind en onwetende ben."

LUTHER verhaalt de eersten aanvang van de gehele zaak, daarna vervolgt hij:

"Men hoorde in alle herbergen niets dan klachten over de geldzucht van de priesters, dan aanvallen tegen de macht van de sleutelen en des opperste bisschops. Geheel Duitsland is er getuige van. Bij het vernemen van die dingen is mijn ijver voor de eer van CHRISTUS ontvlamd, zo als het mij toeschijnt, of, Zo men het anders wil uitleggen, mijn jeugdig en opbruisend bloed ontstoken.

"Ik waarschuwde enige van de voornaamsten der Kerk. Maar sommigen dreven met mij de spot, anderen waren horende doof. De schrik van uw naam scheen hen allen vast te kluisteren. Toen heb ik deze redetwist openbaar gemaakt.

"En ziedaar, o allerheiligste vader! ziedaar de brand, welke men zegt dat de gehele wereld in vlam gezet heeft.

"Wat moet ik nu doen? Ik kan niet herroepen, en ik zie dat die openbaarmaking van alle kanten op mij een onbegrijpelijke haat doet nederdalen. Ik wil niet graag op het toneel van de wereld verschijnen; want ik ben zonder kennis, zonder geest, en veel te klein voor zulke grote zaken, vooral in deze beroemde eeuw, waarin CICERO zelf, zo hij leefde, verplicht zou zijn zich in een donkere hoek te verbergen.

"Maar om mijn tegenstanders te bevredigen, en aan de verzoeken van velen te voldoen, ziehier, zo maak ik mijn gedachten openbaar. Ik maak ze openbaar, heilige vader! om zoveel temeer onder de schaduw van u vleugelen in veiligheid te zijn. Al degenen die het willen, zullen zo kunnen verstaan met welke eenvoudigheid van hart ik het kerkelijk gezag verzocht heb mij te onderrichten, en welk een eerbied ik aan de macht van de sleutelen betoond heb. Indien ik in mijn zaak niet behoorlijk te werk gegaan was, was het onmogelijk geweest dat de doorluchtige FREDERIK, hertog en keurvorst van Saksen, die onder de vrienden van de Apostolische en Christelijke waarheid uitblinkt, ooit een zo gevaarlijk mens, als men beweert dat ik ben, aan zijn universiteit te Wittenberg zou geduld hebben.

"Daarom, allerheiligste vader! val ik aan de voeten van Uw Heiligheid neer, en onderwerp mij aan haar met al wat ik heb en al wat ik ben. Laat mijn zaak varen of omhels haar; geef mij recht of geef mij onrecht; beneem mij het leven of geef het mij weder, zo als u zal behagen. Ik zal uw stem voor de stem van CHRISTUS erkennen, die voorzit en die spreekt door u. Indien ik de dood verdiend heb, ik weiger niet te sterven; de aarde behoort de Heere toe met al wat in deze is. Hij zij geprezen in alle eeuwigheid! Amen. Hij handhave u eeuwig! Amen." Gegeven op de dag van het feest van de heilige Drievuldigheid, in het jaar 1518.

"Broeder MARTIJN LUTHER, Augustijner."

Welk ene nederigheid en waarheid in deze vreesachtigheid, of liever in deze bekentenis van LUTHER, dat zijn jeugdig en opbruisend bloed mogelijk te snel is

ontstoken! Men herkent hier de oprechte man, die, zichzelf niets latende voorstaan, de invloed der driften vreest in zijn, zelfs met Gods Woord meest overeenkomstige handelingen. Zijn taal is ver van die eens hoogmoedige geestdrijvers verwijderd. Men ziet in LUTHER de begeerte die hem kwelt, om LEO voor de zaak van de waarheid te winnen, om alle scheuring te voorkomen, en die hervorming, waarvan hij de noodzakelijkheid verkondigt, van het hoofd van de Kerk te doen uitgaan. Waarlijk, hij is het niet die men kan beschuldigen van in het Westen die eenheid te hebben verwoest, welker gemis zoveel personen van alle partijen later hebben betreurd. Hij offerde alles op om deze te verdedigen: alles, behoudens de waarheid. Maar het waren zijn trotse tegenstanders, die, terwijl zij weigerde de volheid en genoegzaamheid van het door JEZUS CHRISTUS aangebrachte heil te erkennen, aan de voet van het kruis de rok des Heeren verscheurden.

Luther aan de vicaris - generaal.

Na deze brief geschreven te hebben, wendde LUTHER zich nog dezelfde dag tot zijn vriend STAUPITZ, vicaris - generaal van zijn orde. Het was door zijn tussenkomst dat hij zijn Oplossingen en zijn brief aan LEO wilde doen toekomen.

"Terwijl deze gedachten mijn ziel deden ontvlammen," zegt hij, "hoor ik eensklaps nieuwe aflaattrompetten groot geschal maken en cimbalen van genade weergalmen, welke ons niet tot de ware strijd roepen. Zodanig is de zaak waarvoor ik nu geroepen worde openlijk op te treden, met groot gevaar van mijn leven: ik, die veel liever stil in een hoek zou willen blijven zitten en met vreugde de schitterende worsteling aanschouwen, waarin zoveel geleerde mannen in onze dagen hun vernuft ten toon spreiden.

"Ik bid u dan, met toegenegenheid de armhartigheden, (zijn Oplossingen) welke ik u zende, te ontvangen, en deze aan de voortreffelijke paus LEO X te doen toekomen.

Niet dat ik u hierdoor in het gevaar waar ik mij in bevinde wil trekken: ik wil daarbij alléén gevaar lopen. CHRISTUS zal zien of hetgene ik gezegd heb van Hem of van mij komt; CHRISTUS, zonder Wiens wil de tong van de paus zich niet kan bewegen, en het hart van de koningen niets kan uitrichten.

"Wat hen betreft die mij bedreigen, ik heb hun niets te antwoorden dan het woord van REUCHLON: "De arme heeft niets te vrezen; want hij heeft niets te verliezen." Ik heb noch goed, noch geld, en ik begeer het niet. Indien ik eertijds enige eer en enige goede naam gehad heb, Hij die begonnen heeft ze mij te ontnemen voleindige Zijn werk. Er blijft mij niets over dan dit ellendige lichaam, dat door zoveel beproevingen verzwakt is. Zij mogen het doden, door list of geweld, ter ere Gods! zij zullen zo mogelijk de tijd van mijn leven een uur of twee verkorten. Het is mij genoeg een dierbare Verlosser te hebben, een Hogepriester, mijne Heer JEZUS CHRISTUS. Ik zal Hem prijzen zolang ik adem haal. Indien iemand Hem niet met mij wil prijzen, wat gaat het mij aan!"

Rovere aan de keurvorst.

Terwijl LUTHER zo op Rome de blikken van een kinderlijk vertrouwen sloeg, had Rome op LUTHER reeds die van de wraak geworpen. Sinds de 3de april had de kardinaal RAPHAËL DE ROVERE, in naam van de paus, aan de keurvorst FREDERIK geschreven, dat men enige argwaan omtrent zijn geloof koesterde, en dat hij zich moest wachten LUTHER in bescherming te nemen. "De kardinaal RAPHAëL," zegt deze, "zou groot vermaak hebben van mij door de hertog FREDERIK te zien verbranden." Zo begon dan Rome de wapenen tegen LUTHER te

In document Bruining en Van van de Meer &amp (pagina 124-178)