• No results found

Vervolg en einde der ware geschiedenis

De heer Balthazar ziet het einde zijns levens naderen. - Hij ligt op zijne legerstede uitgestrekt en wendt zijne verflauwde blikken rond het vertrek. Katrina zit met haren echtgenoot aan de tafel en beiden drinken vroolijk een glaasje wijn.

‘Katrina! Katrina!...’ zucht de zieke.

‘Welnu, wat is het alweêr?’ zegt de vrouw, zonder het hoofd om te draaien. ‘O, ik lijde geweldig.’

‘Immer dezelfde zang... Kan ik er aan doen dat gij lijden moet?...’

‘O, kom toch dit hoofdkussen een weinig opschudden; het schijnt mij of ik met het hoofd op eenen steen lig.’

‘Hoe dikwijls heb ik vandaag dit kussen al niet goed geschikt?...’ zegt Katrina al morrende, terwijl zij opstaat en naar het bed treedt. Met eene ongewone ruwheid voldoet zij aan de begeerte des ouderlings. Deze vraagt verder:

‘Ik heb zulk eenen dorst, Katrina!...’

‘Nu, weer dorst? Wacht slechts nog eenige oogenblikken, dan is het tijd om van uwe medecijnen in te nemen.’

‘Maar, Katrina, de medecijnen doen mij nog meer dorst krijgen. Ik bid u, geef mij toch een weinig te drinken. Het zij slechts water, of al wat gij wilt...’

‘Ja, straks.’

En Katrina gaat hare plaats hernemen en denkt aan de bede des zieken niet meer. Haar echtgenoot zegt intusschen met eene stille

stem: ‘Die oude schijnt van ijzer en de ziel moet er waarlijk in verroest wezen. Ziedaar reeds eene maand dat hij als in stervensnood is en toch blijft hij leven. - Met al dat, zit ik mij hier te verdrieten met de wacht te houden... Zeg eens, Katrina, is die onderpastor nog terug geweest?...’

‘Neen,’ zegt de vrouw.

‘Die vent,’ vervolgde de echtgenoot, ‘wilde zich met het huishouden wat te veel komen bemoeien; doch ik heb hem goed de les opgezegd en de deur aangewezen. Wilde hij mij geene vermaningen komen geven, en zeggen dat wij den oude niet goed oppassen en dat het ons hiernamaals zal aangerekend worden? Ha! ha! weet gij wat ik hem heb geantwoord?... Dat ik op geene aanrekening, maar wel op eene goede afrekening hoopte...’

Hier onderbrak de zieke de stille samenspraak en riep met eene stem door de woede ontsteld: ‘Te drinken! te drinken!...’

‘Ja, ja, een weinig geduld,’ zegde Katrina.

‘Geduld, geduld,’ hernam Balthazar, ‘ik heb geen geduld meer; ik wil drinken hebben, zeg ik u, hoe lang zult gij mij- nog martelen?’

‘Martelen, martelen,’ zegde de nicht, ‘noemt gij dat martelen? Wij worden gemarteld, ja, wij die gansche nachten aan uwe bedsponde moeten doorbrengen; wij, die geenen enkelen oogenblik rust hebben.’

‘O, valsche slang,’ zegde Balthazar, ‘gij zijt een afgrijselijk schepsel. Beter hadt gij gedaan met mij op eens van het leven te berooven, dan met mij zoo langzaam te doen sterven... O, God zal mij wreken, gij zult zwaar gestraft worden. Ja! mijn vloek!’ riep de ouderling thans met geestdrift en zich half recht in het bed plaatsende, ‘ja, mijn vloek, mijn laatste vloek zal u vervolgen en op uwe ziel branden!...’

Nu stapte de echtgenoot van Katrina tot het bed en met een schijnheilig wezen zegde hij tot den zieke:

‘Gij verdwaalt, heer oom, en gij doet uzelven nadeel met u zoo in drift te stellen. Hou u toch gerust; gij ziet wel dat wij steeds bij u waken, dat wij al doen wat in ons vermogen is. Leg u neder... daar... zoo...’ en hij dwong den zieke het hoofd terug op het kussen te plaatsen.

‘En gij ook, satan; gij ook, valsche schijnheilige, gij ook moest mij een beul worden...’ zuchtte Balthazar, ‘o, mij ongelukkige!...’

En de zieke scheen als in bezwijming te vallen. - Thans kwam

Katrina met drinken te voorschijn, doch de ouderling had de macht niet om nog de lippen te ontsluiten.

‘Ziet gij,’ zegde de helsche vrouw, ‘nu wilt hij het weêr niet! Wat is een oude mensch toch moedwillig!...’ en zij droeg den drank terug. Haar echtgenoot bleef met aandacht op den ouderling staren, en na eenige stonden opmerking deed hij teeken aan Katrina van terug bij de bedstede te naderen: ‘Ik geloof,’ zegde hij, ‘dat het er haast zal meê gedaan wezen, en dat de oude op het aftrekken is Zie eens hoe flauw zijne oogen worden... en welk eene blauwe kleur zich op zijne lippen verspreidt. Het zweet breekt hem uit... zie eens welke druppelen er op zijn voorhoofd hangen...’ Dit zeggende, wilde hij de hand des zieken grijpen om den pols te ondervragen; doch Balthazar, alsof die aanraking al zijne smarten nog overtrof, spande zijne laatste krachten in en trok zijne hand terug. De echtgenoot van Katrina vergenoegde zich met stil te grimlachen. - Eenige stonden later had de heer Balthazar opgehouden te leven.

Zoodra de al te rampzalige jongman den geest had gegeven, liep Katrina in de buurte, trok zich huilend de haren uit het hoofd, en wist niet wat te begaan om de menschen aan hare droefheid te doen gelooven. Zij ging zoodanig te werk en speelde zoo goed hare schijnheilige rol, dat zij aan allen diep en oprecht medelijden

inboezemde.

Ten slotte moeten wij ter vertroosting zeggen, dat de vloek van den ongelukkigen Balthazar niet zonder uitwerksel bleef. Toen de echtgenoot van Katrina in volle bezit van het erfdeel getreden was, gaf hij den vollen toom aan zijne slechte driften en eenige jaren waren hem voldoende om het fortuin, dat hij zoo oneerlijk verkregen had, te gronde te helpen en zich met zijne vrouw in de diepste armoede te dompelen. Thans wordt Katrina op hare beurt van hem gemarteld en heeft de rechte straf gevonden, welke zij, door hare onmenschelijke handelwijze jegens haren oom, verdiend heeft.

Wij verzoeken den lezer deze akelige geschiedenis slechts als eene parenthesis, als eene tusschenschuiving te beschouwen, die zelfs, indien hij wil, als eene uitzondering op te nemen, er niet lang over na te denken - en liever met ons tot het volgende blijder hoofdstuk, waar wij onzen Piet terugvinden, over te stappen.

XXV.