• No results found

Ofschoon de gebeurtenis, die wij in het voorgaande hoofdstuk verhaald hebben, geene merkelijke veranderingen in het huishouden van Piet teweeg bracht, was er echter eene grondige omwenteling in den geest des kantoorschrijvers geschied. Sedert de overwinning, welke hij op den hoogmoed behaalde, had zijn leven, om zoo te zeggen, geen doelwit meer gehad. Hij zag zijnen stand bevestigd en zijne eenige hoop was, van voortaan stil en op zijn gemak te kunnen leven. - Thans was er als eene nieuwe zon voor hem opgegaan. Hij had gewaarwordingen in zijne ziel ontdekt, die tot hiertoe begraven waren geweest of ten minste geslapen hadden. Wanneer hij thans op zijn kantoor werkte, wenschte hij onophoudend naar het uur, dat hem zou

toegelaten hebben naar zijne woonst terug te keeren, om zich in de tegenwoordigheid van Trees te bevinden. Zijn huis was hem zoo lief geworden als de kist, waarin de vrek zijne gouden munten bewaart.

Gedurende eenige dagen na den slapeloozen nacht, welken wij afgeschetst hebben, leefden Piet en Trees in gemeenschap, aten en dronken aan dezelfde tafel, zonder dat hunne blikken eenen enkelen keer elkander ontmoetten. Beiden waren voor elkaar bevreesd geworden. ‘Wanneer zal ik haar mijn hart durven openen?’ vroeg Piet honderdmaal op eenen dag aan zichzelven. - ‘Wanneer zal hij spreken?’ dacht het meisje, en beiden verlangden met vrees naar dit oogenblik.

Eene goede gelegenheid bood zich eindelijk aan.

De vader van Piet troostte zich allengs meer en meer over den dood zijner echtgenoote. Wij hebben gezien dat hij reeds zijn geliefd pijpje hernomen had. Nu ook begon hij er aan te denken om, als voormaals, zijn avondkaartje in de naburige herberg te gaan spelen. Zekeren avond dan, na het eten, zagen Piet en Trees met verwondering, dat de oude kleermaker zijnen zwaren batvriezen mantel uit de kast haalde en zijnen hoed opzette; hij zegde te meer: ‘Piet, ik ga een glaasje drinken; binnen een goed uur ben ik terug.’

Die eenvoudige woorden vielen als een dondersteen op het hart van den jongeling. De gedachte van zich alleen met Trees te bevinden, vloog hem als een bliksem door den geest en met moeite kon hij antwoorden: ‘Goed, vader.’

Het meisje durfde hare blikken niet opslaan.

De twee gelieven bevonden zich weldra alleen in het vertrek. Een kwaart uurs ging voorbij, zonder dat een enkel woord werd uitgesproken. Trees kon hare ontsteltenis bijna niet verbergen, en Piet wist maar niet wat hij zou gezegd hebben. Eindelijk stond het meisje recht en wilde het vertrek uitstappen. Nu sloeg Piet zijne oogen op en sprak:

‘Waar gaat gij, Trees?’

‘Ik moet nog iets in de keuken verrichten,’ antwoordde het meisje stamelende. ‘Och, kind lief, blijf hier, wij zitten hier zoo wel.’

‘Ja, maar, mijnheer Piet, het werk moet gedaan worden.’ ‘Er is morgen tijd genoeg. Kom, zet u terug op uwen stoel.’

Trees gehoorzaamde en hernam haar werk, waarmede zij aan tafel bezig was.

‘O, laat dit liggen,’ zei Piet, terwijl hij zijnen stoel naast dien des meisjes schoof. Met verwondering zag Trees op.

‘Moet ik hier dan ledig zitten?’ vroeg zij. ‘Ja, Trees, ik moet u iets zeggen.’

‘Ik luister, mijnheer Piet.’

Piet wist niet wat zeggen. Hij stuurde zijne oogen in die van het meisje en die blik was waarlijk welsprekend en zoo krachtvol, dat Trees genoodzaakt werd hare oogen op de tafel te wenden. - Piet voelde zich nu stouter; hij greep zachtjes de hand van het meisje. - Trees deed geenen tegenstand.

‘Bezie mij eens wel,’ zegde de jongeling.

Trees lichtte haren blik op; doch liet denzelven weldra terug op de tafel vallen. Piet ging voort.

‘Trees, Trees,’ riep hij, ‘gij wilt mij niet verstaan!...’

De oogslag, welke het meisje hem op dien stond toestuurde, en de uitdrukking harer wezenstrekken gaven duidelijk te kennen, dat zij hem integendeel zeer wel begreep. - Hoe het gebeurde, weet ik niet; doch zeker is het, dat een minuut later het hoofd des meisjes op den schouder van Piet rustte en dat hij haren warmen boezem op zijne kloppende borst voelde. - Doch eensklaps trok het meisje het hoofd terug, schoof haren stoel achteruit en bezag den jongeling met eenen blik, die voor hem onverstaanbaar was. Piet voelde zich het gansche lichaam als met koud water overgieten.

‘Mijnheer,’ sprak Trees, ‘gij spot met een arm meisje.

‘o Trees, spotten! Neemt gij mijne liefde voor spot aan! O, ik bemin u, zijt gij er nog niet van overtuigd! Ik bemin u als... als... O, ik bemin u!...’

‘Mijnheer Piet,’ sprak het meisje.

‘O, zeg niet meer mijnheer,’ onderbrak de jongeling: ‘er is hier geen heer of meester dan gij.’

‘Piet,’ zegde nu het meisje op eenen zachteren toon en zichtbaar hare eerste gedachte vergetende, ‘bemint gij mij waarlijk?’

‘Kunt gij het nog vragen?’

‘En waartoe zal die liefde ons brengen?’

‘Waartoe?’ sprak Piet eenigszins verwonderd, ‘waartoe leidt de liefde anders dan tot het huwelijk?’

‘Ik ben een arm meisje.’

‘En ik ben een arme jongen, zoolang ik u niet tot mijne vrouw bezit: dit slechts kan mij rijk maken.’

Piet, lieve lezer, zooals gij bemerkt, wordt waarlijk welsprekend. Wat de liefde toch doen kan!

‘En uw vader, zal hij toestemmen?’

‘Mijn vader, mijn vader,’ zegde Piet, ‘wil slechts het geluk van zijnen zoon, zooals ik het zijne wil. Morgen geef ik hem onze liefde te kennen.’

‘Dan slechts zal ik gerust wezen,’ zegde het meisje op eenen hemelzoeten toon. De liefdespraak bleef voortduren, totdat de oude kleermaker uit zijne herberg terugkwam. Piet wilde dien avond van zijne liefde niet spreken; dit had de rust des ouderlings kunnen storen, en toch deze was gewoon, wanneer hij uit zijne herberg keerde, zich aanstonds te bed te begeven.

Des anderdaags moest de bekentenis geschieden en Piet had reeds met Trees het gunstig oogenblik daartoe uitgekozen. Wanneer het avondmaal zou geëindigd zijn, zou Trees langer dan naar gewoonte in de keuken zijn gebleven en dit oogenblik moest te baat gesteld worden om den aanval te wagen.

XIX.