• No results found

De groote dingen ontstaan uit de kleine

De avond, waarvan wij daareven wilden spreken, was een winteravond. Bijna den ganschen dag was er een dichte sneeuw gevallen, waarop dan tegen den avond een malsche regen volgde. Nu zal het den lezer gemakkelijk vallen zich in te beelden hoe de laarzen van Piet, die eenen wijden weg had af te leggen om van zijn kantoor te huis te keeren, van het sneeuwwater moesten doorweekt zijn. Ook wanneer hij des avonds te huis kwam, lag hem niets meer ter harte dan zich van zijn doorweekt schoeisel te ontdoen en zijne pantoffels, die den ganschen dag bij het vuur gestaan hadden, aan te trekken. Hij wilde vooreerst zijne voeten bij het vuur niet warmen, want men had hem gezegd dat er niets zoo slecht was dan, wanneer de voeten doorkoud en nat waren, dezelve bij het vuur te steken. Hij wachtte dan totdat hij zijn avondmaal genomen had en dan slechts wendde hij zijnen stoel om en durfde zijne beenen naast de gloeiende kachel uitsteken.

De meid bracht hem zijne lange witte pijp, en de oude kleermaker plaatste zich naast den schoorsteen en warmde zich insgelijks.

Trees nam de tafel af en liet slechts den tinnen bierpot, die nog maar half ledig was, en drie glazen op de tafel staan. Dan bracht het meisje een paar kousen te voorschijn en zette zich aan het stoppen. Beide de manslieden stopten nu hunne pijpen en breede wolken tabakrook verspreidden zich door het vertrek. De vader van Piet, die gewoon was het spreekwoord: ‘buiksken vol, harteken rust’ te

bewaarheden, viel weldra met zijne pijp in de hand in slaap en sluimerde zachtjes. Piet die, als een brave zoon, zich wel zou gewacht hebben die zoete rust zijns vaders te stooren, bleef onroerbaar op zijnen stoel zitten, staarde met genoegen op de gloeiende kachel, luisterde soms naar het gekletter van den regen op de vensterruiten, en rookte stilletjes zijne pijp voort. Soms wreef hij zich de beenen met zijne handen en dan kon men op zijn aanzicht het genoegen lezen, welk die zalige koestering des vuurs hem veroorzaakte.

Intusschen hield Trees zich immer bezig met hare kousen te stoppen.

Ruim een half uur zat Piet reeds in zijne onbeweegbare houding. Zijne pijp was uitgerookt en hij dacht er niet eens aan eere tweede, zooals hij gewoon was, te rooken. O! hij was met zijne gedachten als in eene andere wereld verplaatst; hij droomde, de kantoorklerk, hij was dichter op dit oogenblik; hij zweefde in een onbekend oord, en ofschoon hij zich niet goed rekening kon geven van hetgeen hij gevoelde, was echter daarom zijn genot niet min groot.

Trees legde nu eensklaps hare kous op de tafel, luisterde met aandacht, en daar zij den ronk der kachel niet meer hoorde, stond zij stil en voorzichtig van haren stoel op, uit vrees van den ouderling te wekken, en stapte naar het vuur. Hoe stil het meisje zich ook hield, was hare beweging echter voldoende geweest om Piet in zijne dichterlijke gedachten te storen. Hij bewoog zich een weinig, wendde het hoofd half om, doch bleef zijne houding bewaren en hield de kachel tusschen zijne beenen. Trees nam nu een stuk hout, opende het deurtje der kachel en met hare linkerhand op het been van Piet rustende, plaatste zij het hout op het vuur.

Ik wenschte wel, lieve lezer, dat er een schilder ware, die naar de natuur kon afmalen de houding van Piet en van zijne meid, op het oogenblik dat deze laatste het hout in de kachel legde; doch dit is onmogelijk: de kunst kan tot die hoogte niet opklimmen. Trachten wij die houding aan onze lezers aan te duiden; zijne verbeelding, hopen wij, zal ons hierin ter hulp komen.

Trees, zooals wij gezegd hebben, leunde met bare linkerhand op het been van Piet, - het linkerbeen; wel te verstaan. - Hare rechterhand en de helft van haar lichaam beschreef dus eene halfronde lijn, en tusschen den rechterarm en het bovenlijf bleef er eene opening. - Het was tusschen die opening dat Piet zijne blikken tot het vuur richtte. De blik, dien Piet daardoor wierp, moest over het

overige zijns levens beschikken. - Hij zag den ronden, malschen arm van het meisje; hij zag haren ranken middel en tusschen dien middel en den arm, ontdekte hij eene lijn, die zachtjes omhoog liep en, ongevoelig aan den hals nederdalende, verdween. Het bezichtigen dier lijn deed als eenen elektrieken schok in al de ledematen van Piet ontstaan. Zijne oogen openden zich, zijne lippen trokken zich zacht bijeen en zijne witte pijp viel hem bijna uit de handen. Hij trok zijne beenen in, terwijl Trees een tweede stuk hout uit den haard nam. Het meisje, die beweging gewaar wordende, sloeg eenen zachten blik op den kantoorklerk en zegde met eene zoete stem: ‘Blijf gerust zitten, mijnheer Piet.’ Piet wist niet wat antwoorden. Een hooge blos bekroop zijne wangen, en zonder iets te zeggen en bijna onbewust van hetgeen hij deed, greep hij de hand van het meisje en drukte dezelve. Nu was het de beurt van Trees om schaamrood te worden. Het arme meisje stak bevend het tweede stuk hout in de kachel en met neêrgeslagen blik ging zij hare plaats bij de tafel hervatten. Zij nam hare kous weder op; doch de draden schenen als voor hare oogen te dansen en al wat zij dien avond nog verrichtte, was broddelwerk.

Piet bleef zich nog eenigen tijd warmen, durfde Trees niet meer bezien, vergat eene tweede pijp te rooken en begaf zich vroeger dan naar gewoonte ter rust. Geen oog kon hij van den ganschen nacht toedoen; hij wendde zich op alle wijzen in zijn bed, deed alle moeite om in slaap te geraken; doch vruchteloos. De lijn, welke hij bespeurd had, vloog hem gedurig door de verbeelding; hij zag ze in lichte kleur voor zijne gesloten oogen geteekend; hij zag de zachte uitdrukking van het wezen van Trees; hij hoorde hare zoete stem; hij voelde de aanraking harer malsche ledematen, en: ‘Trees! Trees, lieve, beminnelijke Trees!’ riep hij uit. Hij verwonderde zich nu, de brave jongen, dat hij niet eerder den engel ontdekt had, die reeds zoolang onder den vorm van eene dienstmeid aan zijne zijde zweefde. Hij kon niet begrijpen, dat hij zoolang die hemelschoone wezenstrekken voor zich had gezien, zonder al het goddelijke derzelve te begrijpen. - Den ganschen nacht beklemden die gedachten den geest van den kantoorschrijver.

Is het wel noodig te zeggen, dat de nacht niet min slapeloos voor het meisje voorbijging? - Trees ook had zich den geest door eene lichtstraal opgehelderd gevoeld. Die handdruk had meer gezegd dan duizend woorden hadden kunnen doen verstaan. o God! wat mocht dit

beteeken?.. - En Piet. - Ja, zij kon hem wel lijden. - Van eerst af had zij voor hem een zeker iets in haar hart gevoeld; doch hij was haar meester en mocht zij wel eenige gedachte van liefde voeden, zij, arm meisje, dat met anderen te dienen zich den kost moest verschaffen? En toch, wie weet wat geluk haar beschoren is? Het zou de eerste maal niet zijn dat een heer zijne dienstmeid tot zijne vrouw zou verkozen hebben. Maar... maar indien de heer Piet slechts een' dier vergankelijke lusten voor haar had opgevat! o God! die gedachte is wreed; doch neen, Piet is een brave, ernstige jongen: hij kan niet dan goede inzichten hebben; en toch wie weet?.. Welnu, besloot eindelijk het meisje, wij zullen de dingen afwachten. Gevoelt hij iets voor mij, dan zal hij het mij zeggen en dan is het mijne beurt om te spreken. Dan zal ik hem doen verstaan, dat ik geene lichtvink ben, dat ik niet lang zijne vrijster wil zijn; en indien hij niet besloten heeft mij te trouwen, ik ook niet meer in zijn huis kan verblijven Dit besluit, hoe moedig het ook genomen werd, deed het meisje eenige tranen storten, tranen die eene onwederleggelijke proef harer liefde waren.

o Lieve lezer, bekent gij met mij niet dat Trees een goddelijk meisje was, en dat het raar is dat men zulke schoone gemoederen bij de dienstmeiden ontdekt? -Gelukkige Piet, niet waar?

XVIII.