‘En het is ook over den man wiens naam niemand wist. Maar eerst vertel ik wat
ik wel eens bedacht heb omdat ik Puikebest heet. Omdat ik zoo'n naam heb ben ik
gaan nadenken over de namen van anderen. Ik geloof
dat niemand mij vroeger zoo leelijk gevonden zou hebben als ik niet juist zóó heette.
Want als iemand hoorde: Puikebest, dan vroeg hij: hé, wat beteekent dat? hoe kom
je aan dien naam? En dan keek hij mij goed aan en dan zei hij: Wat is hij leelijk!
In den beginne zeide de Heer: Er zij licht, en er werd licht. De naam kwam dus
het eerst. Er was eens een man die Abram heette. Maar God wilde eenen vader van
menigte der volken van hem maken, en veranderde daarom eerst zijn naam in
Abraham. Omdat iemand den naam moet hebben die hem toekomt. Iemand die Abram
heet kan immers geen aartsvader worden. Als Denkmar niet Denkmar heette dan zou
hij ook niet zoo knap zijn; Denkmar is alleen deze knappe ezel, en deze knappe ezel
kan alleen Denkmar heeten, hij heeft den naam die hem toekomt. En zoo moest het
altijd zijn. Sommigen denken dat een naam niets is, en sommigen dat het de jongen
zelf is. Maar dat is niet zoo. Waarom heb je eigenlijk een naam? Omdat anders
niemand zou weten wie je bent. Als je iets gedaan hebt vragen ze altijd eerst: hoe
heet je, en dan begrijpen ze het pas. Een naam is zoo goed als iemand die je helpt en
je voorzegt wat je doen moet, en je beschermt. Bel, die vroeger god was van Babylon,
vertelde dat hij zijn zoon zijn eigen naam gaf, omdat hij dan pas ook een god zou
zijn, want die naam was daarvoor net zoo noodig als zijn kracht.
Bij ons thuis heb ik dikwijls gehoord: o als het kind maar een naam heeft. Dan
bedoelden ze dat iets weinig waard was en ze vonden een naam bijna niets. Maar
welke vader geeft zijn zoon een slechten naam, of een naam met een leelijken klank,
of een scheldnaam? En was niet het eerste dat Adam deed toen hij pas geschapen
was den dieren ieder een naam geven? En Adam kwam regelrecht van God. En
menschen die iets heel erg slecht vonden zeiden: ja, daar is geen naam voor, en een
ding zonder naam is niets. Maar dat was ook mis. Want er zijn veel dingen waarvan
wij den naam niet kennen en die toch werkelijk bestaan.
Waarom mijn vader mij Puikebest genoemd heeft begrijp ik niet. Ik ben niet Puike
en ook niet Best. Eigenlijk geloof ik dat iedereen al een naam heeft voor hij geboren
wordt, en dat soms de vader dien naam niet raden kan en het kind dan maar anders
noemt. Er zijn veel
kinderen die niet den naam krijgen die hun toekomt, en zoo is het ook met mij gegaan.
Daarom weet ik zoo goed wat het is als je een verkeerden naam hebt. Dan wordt je
uitgelachen en kan je niets goed doen. Je kent allemaal wel iemand die anders zou
zijn als hij maar anders heette. Als je een mensch den naam van een ezel geeft wordt
hij boos, en Denkmar zou het niet aardig vinden als je hem anders noemde. Dat komt
omdat iedereen den naam moet hebben die hem toekomt, die bij hem past als rond
bij ring en nat bij water. Eva Beata, dat is de mooiste naam die bestaat, en zij is ook
de allerliefste.
Maar iets dat geen naam heeft, ja, dat kan niemand begrijpen. Nu zal ik je vertellen
van den man van wien niemand wist hoe hij heette. Maar waar zou zij zijn?’
‘Zij zingt nog in den toren,’ zeide Alfrade die een fijn gehoor had.
‘Kom, Puikebest, je verhaal!’ riep Tobias.
‘Help mij herinneren dat ik iets op te merken heb,’ zeide Denkmar.
De nimf zat rechtop in haar prieel, glanzend als een roode paarl, luisterend, met
zachte ademhaling. Puikebest keek nog eens rond voor hij begon:
‘Er was eens een man wiens naam nog nooit iemand heeft gehoord. Het is een heele
poos geleden gebeurd, in Indië. Daar waren toen alleen reuzen. En de koning van de
reuzen woonde in het grootste paleis. Toen kwam op een avond die man - Neen, ik
moet eerst vertellen wat er gebeurde voor die man kwam. De Doctor is er gelukkig
niet bij, het zou hem aan iets verdrietigs doen denken. Er was in dat land nog nooit
iemand ziek geweest. Maar een geleerde reus had op een keer iets gedaan en toen
was hij ziek geworden. En toen de koning bij hem kwam werd hij ook ziek en hij
had toch nog nooit iets gedaan. Ik weet niet of ik het goed vertel, maar ik geloof dat
zoo de ziekte in Indië kwam. Is het niet, Denkmar?’
‘Omtrent het ontstaan van de ziekte in Indië, en in het bijzonder onder de reuzen,
ben ik niet zeker,’ antwoordde Denkmar. ‘We zullen den Doctor raadplegen.’
‘Neen, dat mag je niet doen,’ hernam Puikebest snel, ‘het doet hem verdriet iets
over ziekte te hooren.’
‘Nu, maar de ziekte was er dan, ga voort,’ zeide Tobias.
‘Ja, en het was een nare tijd, want bijna
iedere reus werd ziek en geen een wist er raad op. Toen kwam op een avond die man
aan het paleis, hoe hij er uit zag weet ik niet, en die zei dat hij met den koning wou
spreken. Hoe heet je? vroeg de wacht. Ik ben hij die geen naam heeft. O, zei de wacht,
je bent een heilig man, dat zie ik wel, maar als je je naam niet zegt mag je toch niet
binnen, wacht even, ik zal het gaan vragen. De koning zei: hoe heet die man? Hij
die geen naam heeft is het, koning. Geef hem brood, zei de koning, maar laat hem
niet binnen. De wacht gaf hem brood en zei dat hij niet binnen mocht. Toen sprak
die man: Zeg aan den koning dat ik de ziekte genees. De wacht kwam weer bij den
koning en zei: Hij geneest de ziekte. Laat hem dan binnen, antwoordde de koning.
Maar de opperraadmeester van het hof riep in eens: Iemand zonder naam? wat is de
man die geen naam heeft? Onze goden hebben allemaal een naam en onze honden
ook. Kan iemand zonder naam de ziekte genezen? Toen dacht de koning na en zei:
misschien wil hij zijn naam niet zeggen. Geef hem goud, en als hij zijn naam zegt,
laat hem binnen. Anders niet. De wacht zei: hier heb je goud, hoe heet je nu? Maar
de man antwoordde:
ik heb immers geen naam. En toen hij niet bij den koning mocht komen ging hij
heen. En de koning stierf. En overal waar hij kwam vroegen de reuzen: hoe heet je?
En als ze dan hoorden dat hij geen naam had vertrouwden zij hem niet of waren zij
bang voor hem, en wilden zij zich niet laten genezen. En al de reuzen stierven.
Het is een treurig verhaal. Maar waarom zou die man zijn naam niet hebben willen
zeggen als hij er een gehad had? Wij zouden hem wel geloofd hebben. 't Is anders
wel wonderlijk heelemaal geen naam te hebben. Maar het kan best. Alles kan.
In document
Arthur van Schendel, De berg van droomen · dbnl
(pagina 53-59)