‘Wij weten het niet,’ hernam de eerste gans. ‘Maar het zal een groote vogel zijn.
Want het ei wordt altijd zwaarder. Wij vreesden dat het eens zoo zwaar zou worden
dat de wereld het niet meer dragen kan. Daarom kwamen wij met onzen schat naar
dezen Berg. Toen wij het gerucht hoorden dat iedereen hier vandaan moest, vroegen
wij den scheepsjongen ons ei naar de wereld terug te brengen, het is voor ons beiden
te zwaar. De belooning die hij zelf koos zou een meloen zijn. Maar Ostara stelde ons
gerust, en wij weten zeker dat den nieuwen vogel geen kwaad kan gebeuren, nergens
en nooit.’
‘Ziezoo,’ zei de scheepsjongen, ‘ik heb mijn mond gehouden zoolang zij praatten,
nu ben ik aan de beurt. Mij hebben ze niet alles
teld, want dan zou ik het ei zeker niet aan boord genomen hebben. En weet je waarom
niet?’
‘Waarom?’ vroeg Ostara.
‘Zal ik het zeggen of niet? Als ik het zeg doe ik hun een pleizier, en als ik het niet
zeg weten ze het niet. Eigenlijk moest ik eerst mijn meloen hebben.’
‘De slimmerd!’ fluisterde het zeekaboutertje.
‘Nu, ik zal het maar zeggen. Ik heb het ook beloofd. Maar jullie zijn toch domme
ganzen dat je niet eerder verteld hebt wat voor ei het eigenlijk is. Want dan had ik
je den koers kunnen geven. 't Zou me verwonderen als het niet hetzelfde ei is.’
‘Vertel het, Morgan, als je goed nieuws hebt geven wij je een meloen.’
‘Neen, dat hoeft niet. Niet dat ik er niet van houd, hoor, ik ben er dol op. Maar 't
is zoo aardig om te vertellen. Het gebeurde op mijn eerste reis. Met mijn vader op
‘de Goede Hoop.’ De vlugste schoener die ooit bestaan heeft, en alles netjes aan
boord, daar kan je gerust op zijn. Smerig weer, jongens, als modder, verschrikkelijk.
Zoo'n storm heb ik nooit meer meegemaakt, van mijn leven niet. En op een
nacht daar had je 't - kraak, krak, boeng, psh! Alle hens aan dek! roept den ouwe, en
de bootsman fluit en wij naar boven. Aan de pomp! roept den ouwe. Aan de pomp,
meneer! Morgan, trek je oliejas aan, en je laarzen - die had ik vergeten, zie je. En
nat dat het was, nat! Als er zoo'n golf oversloeg dan zaten we wel een kwartier onder
water. Nou, ik had zoo mijn laarzen aan natuurlijk en stond aan de pomp. En zoo
werkten we bij ploegen den heelen nacht door tot het dag werd. Dat voel je aan je
schouders. Toen ging de wind zoo'n beetje neer. We waren bij een eilandje, en waar
je keek, overal zag je rotsen en van die vuile gemeene klippen. Ja, zei den ouwe, het
beste is anker uit en lek stoppen. Dus anker uit en aan het werk. Morgan, jij aan wal
om hoogte te nemen. Ik in de jol. Een kale rots was het zonder een enkel grassprietje.
Maar midden in hadt je een grot, een zwart gat, en als je daarin ging kwam je onder
het eiland, en nog veel verder. Ik sta zoo te kijken, en daar komt een baasje te
voorschijn, een heel klein kereltje met een baard als een zwabber, en hij knikt en
vraagt: Weet jij waar het ei is? met zoo'n knipoogje, weet je. Het ei? vraag ik. Ja, als
je op je
zen iemand tegenkomt die het heeft, zeg hem dan dat hij uitkijkt. Er zijn hier al
honderden van die wezens gekomen, met van die kwade oogen, om het te zoeken.
Ze zeggen wel dat ze iets anders zoeken, steenen of planten of zoo iets, maar dat
geloof je niet, hè? En als ik ze dan op den man af vraag of ze weten waar het ei is,
dan doen ze of ze niet eens gelooven dat het bestaat. Maar de boeken zeggen: ze
willen je ondergang, verlaat het land tot je weer geroepen wordt. De kabouters zijn
al gegaan, je vindt er nog maar weinig die hier en daar de oude schatten bewaken.
Wat is dat voor een ei? vraag ik zoo. Wel, het ei waaruit de nieuwe vogel komt die
alles weerombrengt en alles opnieuw begint. En toen begint hij uit te pakken, neen
maar, zijn mond staat niet stil. Dat het ei altijd bestaan heeft. Over den ouden tijd
toen alles mooi en goed was. Maar dat het nog veel beter wordt, daar kan je op aan.
Over zekere menschen die elkaar altijd verkeerd verstaan. Over mij, dat ik waarheid
niet van onwaarheid kan onderscheiden; maar dat zou ook geregeld worden. Over
den mooien tijd die later komt, nieuwe dieren, nieuwe menschen, die heelemaal van
voren af
aan beginnen, zonder zonden en zoo meer. Dat zou allemaal gebeuren wanneer de
nieuwe vogel uit het ei komt. Nou, ik beloofde hem dat ik den man die het heeft zou
waarschuwen als ik hem voor den kijker kreeg, en dat ik hem zou raden een poosje
van de wereld weg te gaan. Dat was vast het eilandje waar jullie vroeger woonden.’
‘Ja, ja,’ zeiden de ganzen.
‘Nu is het rare van het geval, toen ik aan boord kwam vertelde ik mijn vader wat
ik gehoord had. En weet je wat hij zei? Net hetzelfde als het kereltje: je kan waarheid
niet van onwaarheid onderscheiden, zei hij. Maar hij bedoelde dat hij er niets van
geloofde. Ik heb dat praatje zoo dikwijls moeten hooren, toen ik het monster
Adamastor gezien had en de zeeslang en nog veel meer, zoo dikwijls dat het me
begon te vervelen. Toen ben ik maar in mijn eentje gaan varen, tot ik toevallig hier
binnen liep. Zie je, als jullie nu dadelijk gezegd hadt dat jullie ei hetzelfde is als waar
mijn man het over had, dan hadden we geen woorden gehad. Houdt je ei nog maar
een poosje hier, zou ik zeggen.’
‘Het is veilig in de hoede der ganzen,’ sprak
Ostara, ‘niemand kan het deren. Het is waar, het moet een groote vogel zijn die alles
wat verloren is terugbrengt. Dan komt de nieuwe tijd en iedereen is jong.’
‘De nieuwe tijd,’ zeiden de twee ganzen.
‘Maar wij moeten wachten en hopen. De toekomst is heerlijk.’
Toen sloeg Reinbern, die geluisterd had starend naar den top van den toren, zijn
In document
Arthur van Schendel, De berg van droomen · dbnl
(pagina 139-144)