• No results found

WAT MEN TE VERSTAAN HEEFT VAN HET NATUURLIJK EN WAT VAN HET GEESTELIJK LICHAAM, EN VAN HEN, DIE IN ADAM

STERVEN, EN DIE IN CHRISTUS LEVEND GEMAAKT WORDEN.

Want indien die schepselen, die een levende ziel hebben en nog geen levendmakende geest, gezegd worden bezielde lichamen te zijn, en evenwel geen zielen zijn maar lichamen, evenzo worden ook de geestelijke lichamen genaamd en nochtans verre moet het van ons zijn, dat wij zouden geloven dat diezelfden geesten zullen worden, want deze lichamen zullen hebben de zelfstandigheid van het vlees, maar zullen door de levendmakende geest geen traagheid noch vleselijke verderfelijkheid lijden.

Alsdan zal hij niet een aards, maar een Hemels mens zijn, niet omdat hetzelfde lichaam, dat van de aarde gemaakt is, niet zal zijn, maar omdat het door een Hemels geschenk zó zal zijn, dat het bekwaam is om in de Hemel te wonen, niet door verlies van zijne natuur, maar door verandering van zijne hoedanigheid. Nu, de eerste mens van de aarde aards zijnde, is geworden tot een levende ziel, en niet tot een levendmakende geest, hetwelk voor hem, door de deugdelijkheid zijner gehoorzaamheid, bewaard werd. Zijn lichaam derhalve, dat spijs en drank nodig had om met geen honger en dorst bezwaard te worden, en dat van de noodwendigheid van de dood weerhouden werd, niet door een volle en onloffelijke onsterfelijkheid, maar door de boom van het leven, en dienvolgens dat lichaam hetwelk gestadig in de bloei van de jeugd bewaard werd, dat zelfde lichaam zeg ik, is buiten allen twijfel te houden dat niet geestelijk maar ziellijk geweest is, en evenwel dat geenszins zou gestorven zijn, indien hij gevallen ware, misdoende tegen het vonnis Gods, welke hem tevoren zulks voorzegd en gedreigd had. En hoewel hem buiten het Paradijs geen spijze onthouden werd, evenwel, dewijl hij van de boom van het leven weerhouden werd, moest hij allengs door verloop van tijd en door ouderdom zijn leven eindigen, dat hij in het lichaam, hoewel ziellijk zijnde, in het Paradijs (tenzij hij gezondigd had) eeuwigdurend had mogen hebben, totdat eindelijk ditzelfde lichaam door de deugdelijkheid zijner gehoorzaamheid geestelijk geworden was. Derhalve al is ‘t, dat wij dien kennelijke dood, waardoor de afscheiding van de ziel van het lichaam geschiedt, verstaan mede betekend te zijn in de spreuk, door welke God gezegd heeft: ten dage gij daarvan eet, zult gij de dood sterven; zo moet zulks evenwel niet ongerijmd schijnen, overmits zij niet geheel van het lichaam dezelfde dage ontbonden zijn toen zij de verboden dodelijke spijze ingenomen hadden. Want ten zelfde dage is hun natuur verdorven geworden en veranderd tot erger, en door een allerrechtvaardigste wederhouding van de boom van het leven is in hen gekomen een noodzakelijkheid van de lichamelijke dood, met welke noodzakelijkheid wij alle gelijkelijk geboren zijn, vanwege hetwelk de apostel niet zegt: het lichaam zal sterven om van de zonden wille, maar zegt: het lichaam is dood om de zonde, maar de geest is het leven om de gerechtigheid. (Romeinen 8:10) Daarna voegt hij er bij: en is ‘t, dat de geest degene, die Christus van de doden opgewekt heeft, in u lieden woont, zo zal Hij, die Christus van de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijne Geest die in u woont. Alsdan zal het lichaam zijn tot een levendmakende geest, hetwelk nu is tot een levende ziel, en nochtans noemt de apostel deze zelfde dood te zijn, dewijl het al rede aan de noodzakelijkheid van sterven gebonden was. Maar in het Paradijs was het zó tot een levende ziel, hoewel niet tot een levendmakende geest, dat het nochtans met recht niet kon gezegd worden dood te zijn, want het kon geen noodzakelijkheid van sterven gehad hebben dan alleen door het begaan van de zonde, want naardien God met het zeggen: Adam!

waar bent gij? betekend heeft de dood van de ziel, welke geschied is door Hem te verlaten, en met het zeggen: gij bent aarde en zult wederom tot aarde worden, betekend heeft de dood des lichaam,

die aan hem geschied is door het afscheiden van de ziel, zo moet men geloven, dat. Hij niets gezegd heeft van de tweede dood, alzo Hij wilde, dat die verborgen zou zijn, overmits de dispensatie van het nieuwe Testament, alwaar de tweede dood allerklaarst uitgedrukt wordt, opdat alzo daardoor allereerst mocht bewezen worden, dat die eerste dood, welke allen gemeen is, voortgekomen is uit die zonde, welke in éne gemeen is geworden aan allen; maar de tweede dood is niet gemeen aan allen vanwege diegene, welke nader Zijn voornemen geroepen zijn, om Zijne Heiligen te zijn, die Hij tevoren gekend heeft, en die Hij tevoren geordineerd heeft, gelijk de apostel zegt: om het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te worden opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, dien van de tweeden dood de genade Gods door de Middelaar verlost heeft. Zo is dan kennelijk, dat de eerste mens geschapen is, gelijk de apostel spreekt, in een ziellijk lichaam, want willende dit ziellijk lichaam, dat wij nu hebben, afzonderen van dat geestelijk lichaam, hetwelk daar zijn zal in de verrijzenis, zo zegt hij: het wordt gezaaid in verderfelijkheid, en het zal opgewekt worden in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, en het zal opgewekt worden in heerlijkheid; het wordt gezaaid in krankheid, en het zal opgewekt worden in mogendheid; hét wordt gezaaid ziellijk, maar het zal opgewekt worden geestelijk. En om zulks te bewijzen, zegt hij daarna: indien daar een ziellijk lichaam is, zo is daar ook een geestelijk lichaam. En opdat hij zou mogen bewijzen wat een ziellijk lichaam is, zegt hij dat er aldus geschreven is: de eerste mens is geworden tot een levende ziele. Op die wijze dan heeft hij willen bewijzen wat een ziellijk lichaam is, hoewel de Schriftuur zulks niet gezegd heeft van de eersten mens Adam, wanneer nl. zijne ziel door de blazing Gods geschapen is: en de mens is geworden in een ziellijk lichaam, maar de mens is geworden tot een levende ziel. Zo dan, in hetgeen er is geschreven: en de eerste mens is geworden tot een levende ziele, heeft de apostel willen verstaan het ziellijk lichaam van de mens, en hoe het geestelijk lichaam te verstaan is, bewijst hij, daar bijvoegende: maar de laatste Adam is geworden tot een levendmakende Geest, ongetwijfeld daarmede Christus beduidende, welke nu uit de doden alzo verrezen is, dat Hij voortaan niet meer kan sterven. Daarna zegt hij: maar het geestelijk lichaam is niet eerst, maar hetgeen dat ziellijk is, en daarna dat geestelijke, alwaar hij veel klaarder te kennen geeft, dat hij verstaan heeft het ziellijk lichaam door hetgeen er geschreven is, n l.: dat de eerste mens gemaakt is tot een levende ziele; en dat hij door het geestelijk lichaam verstaat, niet hetgeen hij zegt: en de laatste Adam is geworden tot een levendmakende geest. Want het lichaam is ziellijk, zo danig nl. als de eerste Adam gehad heeft;

niettegenstaande het zulks was, dat het niet gestorven zou zijn, tenzij dat het gezondigd had: en het is ziellijk zo danig als wij ook nu hebben, zijnde tot nu toe zijne natuur verdorven en veranderd, voor zoveel als in hem, nadat hij gezondigd had, teweeggebracht is zulks, waardoor hij noodzakelijk moet sterven: en het is ziellijk zo danig als Christus in het eerst voor ons zich verwaardigd heeft te hebben, niet door noodzakelijkheid, maar door Zijne mogendheid. Daarna is gevoegd het geestelijk lichaam, zodanig als nu voorgegaan is in Christus, even als ons hoofd en zo danig als er volgen zal in Zijne leden in de laatste opstanding van de doden. Daarna voegt de apostel daarbij een allerklaarst onderscheid van die twee mensen, zeggende: de eerste mens is van de aarde aards, en de tweede mens van de Hemel Hemels; en gelijk wij het beeld van de aardse gedragen hebben, laat ons ook alzo aandoen het beeld van Hem, die van de Hemel is. Dit heeft de apostel alzo gesteld even als zulks in ons volgens het Sacrament van de wedergeboorte geschiedt, gelijk hij elders zegt: zoveel van u in Christus gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan; (Galaten 3:27) doch metterdaad zal zulks dan volbracht worden, wanneer in ons, hetgeen ziellijk is door de geboorte, geestelijk geworden zal zijn door de opstanding; want, opdat ik de woorden van diezelfde apostel gebruik: wij zijn door hope zalig geworden. (Romeinen 8:24) Ondertussen hebben wij het beeld van de aardse mens aangetogen door het voorterven van de overtreding en van de dood, welke ons aangebracht heeft de geboorte; maar wij hebben aangelegen het beeld van de Hemelse mens, door de genade

van de vergeving en van het eeuwige leven, dat ons aanbrengt de wedergeboorte, door geen ander middel dan door de Middelaar Gods en van de mensen de mens Jezus Christus, dien hij voor die Hemelse mens wil verslaan hebben, want Hij is van de Hemel gekomen, opdat Hij met het lichaam van de aardse sterfelijkheid zou bekleed worden, ten einde Hij hetzelve met een Hemelse onsterfelijkheid zou aandoen en bekleden. Nu, anderen noemt hij ook Hemelse, omdat zij door Zijne genade Zijne leden worden, zodat Christus met hen één is. Ditzelfde stelt hij in diezelfde brief nog veel klaarder, als hij zegt: gelijk door één mens de dood is, alzo is ook door één mens de opstanding van de doden; want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook allen in Christus levend gemaakt worden, nl. in dat geestelijk lichaam, dat daar zijn zal tot een levendmakende geest, niet kwansuis alsof zij allen, die in Adam sterven, leden van Christus zullen worden want uit hen zullen veelmeer zijn, die met de tweede dood in de eeuwigheid zullen gestraft worden. Maar daarom is er gezegd allen, overmits, daar niemand met zijn ziellijk lichaam sterft anders dan in Adam, alzo is er ook niemand, die met zijn geestelijk lichaam levend gemaakt wordt dan alleen in Christus. Alzo heeft men geenszins te denken, dat wij in de verrijzenis zo danig lichaam zullen hebben als de eerste mens gehad heeft vóór de zonde. En ook datgene, daar gezegd wordt: zodanig de aardse is, zodanig zijn ook de aardse, heeft men niet te verstaan volgens hetgeen dat men geworden is door het bedrijven van de zonde; want men heeft niet te menen, dat hij, eer hij gezondigd had, een geestelijk lichaam gehad heeft, en dat hetzelve bij schuld van zijne zonde in een ziellijk lichaam veranderd is.

Want wanneer zulks gemeend wordt, zo wordt er weinig acht geslagen op die woorden van dien groten leraar, welke zegt: indien daar is een ziellijk lichaam, zo is daar ook een geestelijk lichaam;

gelijk daar geschreven is: de eerste mens Adam is geworden tot een levende ziele, (1 Corinthiërs 15:44). Of meent men, dat zulks geschied is na de zonde, daar nochtans ditzelfde is de eerste Schepping des mensen, van welke de aller gelukzaligste apostel, om het ziellijk lichaam te bewijzen, dit getuigenis van de wet genomen heeft.

Hoofdstuk 24.

HOE MEN TE VERSTAAN HEEFT DIE INBLAZING, DOOR WELKE DE