• No results found

VAN DE GODDELOOSHEID DEGENEN, DIE ZEGGEN, DAT DE ZIELEN, WELKE DE HOOGSTE EN WARE GELUKZALIGHEID DEELACHTIG

ZIJN, TELKENS WEER DOOR ZEKERE OMLOPEN VAN DE TIJDEN TOT DEZELFDE BEZIGHEDEN, ELLENDE EN MOEITE ZULLEN WEDERKEREN.

En wat oren van de godvruchtige zullen kunnen verdragen, dat, als wij ons leven met zoveel en zo grote ellende doorgebracht hebben, indien het nog leven kan genoemd worden, hetgeen veelmeer dood is, en dat zo zwaar is, dat de dood, die ons daarvan verlost, door liefde van deze dood gevreesd wordt, en daar benevens, nadat wij zoveel kwaads overgekomen zijn, en nadat wij ten laatste eenmaal door de ware religie en wijsheid met verzoening en eindiging van de gramschap Gods gekomen zijn tot het aanschouwen Gods, en nadat wij gelukzalig geworden zijn met het aanschouwen van de onlichamelijke lichts, door mededeling van Zijne onveranderlijke onsterfelijkheid, om welke te verkrijgen, wij een gestadig brandende liefde hebben, en dat het wederom nodig zou zijn die te eniger tijd te verlaten, en dat zij, die haar verlaten, zouden verstoten worden van die eeuwigheid, waarheid en gelukzaligheid, en daarentegen gewikkeld zouden worden in de helse sterfelijkheid, in de schandelijke zotheid en in de vervloekte rillende, daar nl., waar God verloren wordt waar de waarheid gehaat wordt en waar door onreine boosheden de gelukzaligheid gezocht wordt, en dat dit zou geschieden zonder enig einde van het voorgaande of van het volgende zodat het door zekere afmetingen van de eeuwen geschiedt is en nog in het toekomende altijd zo zou geschieden. En dit alles, opdat door de omschreven omlopen, die altijd gaan en keren door onze valse gelukzaligheden en waarachtige ellende maar nochtans door dien onophoudelijke draai eeuwig, opdat zeg ik, God daardoor bekend zouden mogen worden zijne werken, dewijl Hij anders van werken niet zou kunnen rusten, noch ook door Zijne wetenschap niet zou kunnen onderzoeken die dingen welke oneindig zijn. Wie zal dit kunnen horen? Wie zal dit kunnen geloven? Wie zal dit verdragen? Indien deze dingen waarachtig waren, zouden zij niet alleen wijzer verzwegen worden, maar ook (opdat ik naar mijn vermogen zegge hetgeen ik wil) veel geleerder en beter niet geweten worden. Want indien wij deze dingen aldaar niet in onze gedachtenis zullen hebben, en alzo daarover gelukzalig zullen zijn, waarom wordt dan hierdoor de wetenschap hetzelfde onze ellende nog veel meer bezwaard? Doch indien wij dezelfde aldaar noodzakelijk zullen weten, maar dat wij die alhier niet weten, alsdan zal hier de verwachting van het hoogste goed gelukkiger zijn dan daar de verkrijging er van, naardien alhier verwacht wordt het toekomstige eeuwige leven, en aldaar weidt het gelukzalige leven, doch niet eeuwig zó geweten, dat men het eenmaal weder heeft te verliezen.

En indien zij zeggen, dat er niemand tot die gelukzaligheid kan komen, tenzij hij deze omlopen, in welke de gelukzaligheid en ellende bij beurten omkomen, in de wetenschap en geleerdheid van deze levens bekennen, hoe belijden zij dan dat de mens naarmate hij God meer bemint, dat hij naar die mate te lichter tot de gelukzaligheid zal komen, dewijl zij zulke dingen merkelijk leren, waardoor de liefde Gods moet verslappen? Want wie zou niet slapper en koeler Hem beminnen, dien Hij bedenkt dat hij noodzakelijk zal moeten verlaten, en tegen Wiens waarheid en wijsheid hij zal moeten gevoelen, en dat hij te zelfde tijde, wanneer hij door de volmaaktheid van de gelukzaligheid tot zijne volle kennis naar zijn begrip zal gekomen zijn, dewijl niemand een mens, die een vriend van hem is, getrouw kan beminnen, wanneer hij weet, dat die vriend later zijn vijand zal worden. Maar verre moet het zijn dat die dingen waar zijn, die ons dreigen een ware ellende, die nimmer eindigen zal, en

die door tussenstellingen van een valse gelukzaligheid dikwijls en zonder einde zal afgebroken worden. Want wat is er valser en bedrieglijker dan die gelukzaligheid, alwaar wij óf m zulk een licht van de waarheid niet weten, dat wij ellendig zullen worden, óf alwaar wij in de hoogste top van de gelukzaligheid vrezen, dat wij ellendig zullen worden. Want indien wij daar niet zullen weten de toekomstige ellende, is hier onze ellende van meer kennis, dewijl wij hier onze toekomstige gelukzaligheid weten. Of indien ons daar de toekomstige zwarigheid niet zal verborgen zijn, zo is het dat de ellendige ziel haar tijden gelukkiger overbrengt (alzo dezelfde geëindigd zijnde, zij tot gelukzaligheid verlicht wordt) dan de gelukzalige ziel, dewijl (dezelfde geëindigd zijnde,) zij wederkeert tot de ellende. En alzo is de hoop van ons ongeluk gelukkig, en de hoop van ons geluk ongelukkig, en naardien wij hier ongelukken lijden, en daar toekomstige ongelukken vrezen, zo is het dat wij waarlijk meer altijd ellendig kunnen gezegd worden te zijn, dan dat wij soms gelukzalig zouden kunnen zijn. Maar aangezien de godvruchtigheid uitroept en de waarheid overtuigt dat deze dingen vals zijn, (want ons wordt waarlijk zodanige ware gelukzaligheid beloofd, waarvan men de vaste zekerheid altijd zal houden, en door geen ongelukzaligheid ooit zal afgesneden worden) zo laat ons de rechte weg volgen, die bij onze Christus is, en laat ons de weg van het geloof, en daar benevens ons verstand, door die Leidsman en Zaligmaker, afkeren van de ijdele en ongevoeglijke omloop van de goddeloze. Want indien de Platonischgezinde Perphyrius niet heeft willen volgen de mening; van zijn aanhang aangaande die omlopen en dat beurtelings gaan en wederkeren van de zielen zonder ophouden, hetzij dat hij bewogen is geweest óf door de valsheid en ijdelheid van de zaak zelf, óf dat hij al rede gevreesd en ontzien beeft van de Christenen tijden, en derhalve, gelijk ik in het tiende boek vermaand heb, liever heeft willen zeggen dat de ziel, om het kwaad te bekennen, aan de wereld overgegeven is om eindelijk, van hetzelfde verlost en gezuiverd zijnde, niet meer, zo wanneer zij tot de Vader wedergekeerd is, zulks te lijden; hoeveel te meer behoren wij dan die valsheid, welke zo zeer strijdt legen het Christengeloof, te vergruwen. en te vermijden. Nu, als deze omlopen tenietgedaan zijn, zal geen noodzakelijkheid ons dwingen, dat wij daarom zouden menen, dat het menselijk geslacht van die tijd af dat het begonnen is, geen begin van de tijd heeft, aangezien er niets nieuws is, dat door zekere beurten van tijden tevoren niet zou geweest zijn en ook namaals niet zal zijn. Want indien de ziel verlost wordt, evenals diegene, welke nimmermeer tot de ellende zal wederkeren, zo is ‘t gelijk zij nooit tevoren alzo verlost is, dat in dezelfde iets geschiedt, dat in baar tevoren nooit geschied is, en aangaande zulk een zaak, die zeer groot is, nl. een eeuwige gelukzaligheid, die nimmermeer zal eindigen. En indien in de onsterfelijke natuur zulke nieuwigheid zal geschieden, welke door geen omloop herhaald is noch herhaald zal worden, waarom wordt daar dan gezegde dat zulks in de sterfelijke zaken niet kan geschieden? Indien zij zeggen, dat in de ziel geen nieuwigheid van de gelukzaligheid geschiedt, dewijl zij wederkeert tot die gelukzaligheid, in welke zij altijd geweest is, zo is nochtans de verlossing zelf nieuw, als zij nl. van de ellende verlost wordt, in welke zij nooit geweest is, en in dezelfde is ook geschied zodanige nieuwigheid van de ellende, welke daar nooit geweest is. Nu, deze eeuwigheid, indien zij niet in de orde van de dingen komt, welke door de Goddelijke Voorzienigheid geregeerd worden, maar dat zij geschiedt bij geval, waar zijn dan die bepaalde en afgemeten omlopen, in welke geen nieuwe dingen geschieden maar altijd dezelfde, die daar geweest zijn, herhaald worden? Doch indien deze nieuwigheid van de ordinantie van de Goddelijke Voorzienigheid niet uitgesloten wordt, hetzij dat de ziel van God gegeven of van de Hemel gevallen is, zo mogen daar nieuwe dingen geschieden, welke tevoren niet geschied zijn, en welke evenwel van de orde van de dingen niet afgezonderd is. En indien de ziel door onvoorzichtigheid zich zelf heeft kunnen aandoen een nieuwe ellende, welke nochtans tevoren van de Goddelijke Voorzienigheid voorzien is, dewijl zij haar ook besluit in de orde van de dingen, zodat de ziel niet buiten Voorzienigheid van deze ellende verlost wordt, met welke stoutheid en

vermetelheid van de menselijke ijdelheid, durven wij dan loochenen, dat de Godheid nieuwe dingen zou kunnen maken, nieuw zijnde, niet voor Hem, maar voor de wereld, zodanige dingen, welke hij leveren niet gemaakt zou hebben, nog welke Hij ooit tevoren zou voorzien hebben? Doch indien zij zegen, dat de verloste zielen niet weder tot de ellende zullen keren, en derhalve als zulks geschiedt dat er in de wereld niets nieuws geschiedt, dewijl altijd nu dezen, dan die verlost zijn, verlost worden en verlost zullen worden, zo laten zij immers dit voorwaar toe, indien zulks zo is, dat er dan nieuwe zielen komen, welke ook nieuwe ellende en nieuwe verlossing overkomt. Want indien zij zeggen, dat die zielen oud zijn en dat wij voorheen altijd waren, zo dat uit dezelfde dagelijks nieuwe mensen worden van welker lichamen, indien zij wijs geleefd hebben, zij alzo verlost worden, dat zij nimmermeer tot de ellende wederkeren, zo zullen zij dan bij gevolg zeggen; dat de zielen oneindig zijn. Want hoe groot het bepaalde getal van de zielen geweest is, zo zou dat nimmer genoeg kunnen zijn voor de oneindige eeuwen in de toekomst, teneinde daarvan altijd mensen zouden mogen komen, welker zielen van die gestadige sterfelijkheid zó mochten bevrijd worden, dat zij daarna nimmer tot dezelfde zouden wederkeren. En nimmermeer zullen zij zich hier kunnen uitredden, hoe het oneindig getal van de zielen is in die dingen, welke zij willen, dat eindig zullen zijn, opdat zij God bekend mogen zijn. Derhalve, aangezien al die omlopen veroordeeld en verworpen zijn, door middel van welke gemeend werd, dat de ziel noodzakelijk zou wederkeren tot dezelfde ellende, wat is er der halve genoeglijk voor de godsvrucht, dan te geloven, dat de God niet onmogelijke is, die dingen, welke Hij nooit gemaakt heeft, op nieuw te maken, en evenwel door Zijn onuitsprekelijke vóórwetendheid geen veranderlijken wil daarom te hebben? Doch of het getal van de verloste zielen, en die nimmermeer tot de ellende zullen wederkeren, zou kunnen vermeerderd worden, daarin laai ik hen toezien, die zo scherpzinnig van de bepaling van de oneindigheid van de dingen welen te handelen. Wij ondertussen, zullen onze sluitredenen aan weerszijden stellen; want indien het getal vermeerderd kan worden, welke oorzaak is er, dat men gaal loochenen, dat er niet geschapen kan worden, wat nooit tevoren geschapen is? Indien het getal van de verloste zielen, dat nooit tevoren geweest is, niet alleen eenmaal gemaakt is, maar ook nimmermeer zal ophouden gemaakt te worden, indien het ook nodig is, dat er enig zeker getal zij van de verloste zielen, die nimmer tot de ellende zullen wederkeren, en dat zelfde getal nimmer vermeerderd weidt, zo is ongetwijfeld zelfs dit getal, zodanig als het is, mede nooit tevoren geweest. En dit zelfde voorwaar kan mot wassen en tot de bepaling van zijne grootte komen zonder enig begin, welke begin, aangezien het nooit tevoren geweest is, zo is het, opdat dat zelfde eenmaal zou wezen, dat de mens geschapen is, voor wie geen tevoren geweest is.

Hoofdstuk 21.

VAN DE SCHEPPING VAN DE ENIGE EERSTE MENS, EN