• No results found

VAN DE VAL VAN DE EERSTE MENSEN, IN WELKE ONZE NATUUR GOED GESCHAPEN IS, WELKE NATUUR NU NIET WEDER IN HAAR

GEHEEL GESTELD KAN WORDEN, DAN ALLEEN DOOR DE WERKMEESTER DEZELFDE.

Maar aangezien God alles tevoren geweten heeft, en alzo ook geweten heeft, dat de mensen zouden zondigen, zo moeten wij de Heilige Stad stellen naar zulks als Hij tevoren geweten en geordineerd heeft, en niet naar zulks wat tot onze kennis niet heeft kunnen komen, omdat het niet in de schikking Gods geweest is. Want ook de mens heeft zelfs door zijne zonde niet kunnen verstoren de Goddelijke Raad, even alsof hij God gedwongen had te veranderen wat Hij voorgenomen had, dewijl God door Zijne vóórwetendheid zulks beide voorgekomen is, nl. hoe boos de mens zou worden, dien Hij goed geschapen had, en ook welk goed Hij dan van hem op zodanige wijze zou teweegbrengen. Want God, al is ‘t dat Hij gezegd wordt Zijne besluiten te veranderen zodat ook door een figuurlijke manier van spreken in de Heilige Schrift gelezen wordt, dat God berouw gehad heeft, want zulks wordt gezegd naar hetgeen de mens gehoopt had of naar hetgeen de orde van de natuurlijke oorzaken meebracht, en niet naar hetgeen door hetwelk Hij, almachtig zijnde, tevoren geweten had zulks te zullen doen, derhalve zo heeft God, gelijk er geschreven is, de mens oprecht gemaakt, en alzo van goeden wil, want hij zou niet oprecht zijn zonder een goeden wil. Zo is dan de goede wil een werk Gods, want met dezelfde is de mens door Hem gemaakt. Maar de eerste kwade wil, dewijl die in de mens voor alle kwade werken voorgegaan is, is veelmeer een afwijking van het werk Gods tot zijn eigen werken, dan dat hij enig werk is. Alzo zijn ook zijn werken kwaad geweest, omdat zij geweest zijn naar hem en niet naar God, zodat van die werken, evenals van kwade vruchten, de wil als een kwade boom geweest is, of de mens zelf voor zoveel als hij was van kwaden wil. Middelerwijl, de kwade wil, hoewel hij niet is naar de natuur, maar tegen de natuur, alzo hij een gebrek is, nochtans is er van die natuur, van welke dat het gebrek is, hetwelk nergens elders kan zijn dan in de natuur, maar wel verstaande, in die natuur, welke de Schepper geschapen heeft uit niet, en niet in die natuur, welke de Schepper gegenereerd heeft van zich zelf, gelijk daar is het woord, dat Hij gegeneerd heeft, en waardoor alle dingen gemaakt zijn. Want al is ‘t, dat God de mens gemaakt heeft van het stof van de aarde, nochtans is diezelfde aarde en alle aardse stof geheel uit niet, en insgelijks toen de mens gemaakt werd, heeft Hij aan zijn lichaam gegeven een ziel, gemaakt zijnde uit niet. Ondertussen, de kwade dingen worden zo verre overwonnen van de goede dingen, dat, al is het dat zij toegelaten worden te zijn om daarmede te betonen, hoewel de gerechtigheid van de Scheppers zelfs ook die kan gebruiken, dat evenwel de goede dingen zonder de kwade kunnen zijn, gelijk zelf de ware en hoogste God, gelijk ook boven deze duistere lucht al die Hemelse, zichtbare en onzichtbare schepselen. Maar de kwade dingen kunnen zonder de goede niet zijn, want de naturen in welke zij zijn, voor zoveel zij naturen zijn, zijn geheel goed. Nu, het kwaad wordt afgenomen, niet door afneming van enige natuur, die daar bijgekomen was, noch ook door afneming van enig deel dezelve, maar door genezing en verbetering van die natuur, welke bedorven en geschonden was geworden. Ondertussen, het vermogen van onze wil is dan waarlijk vrij, wanneer het niet meer dienstbaar, is onder de gebreken en zonden. Zodanig vermogen is ons gegeven geweest van God, en hetzelve verloren zijnde door ons eigen gebrek, heeft door niemand wedergegeven kunnen word en, dan door Dien, Die het gegeven heeft, waarom ook de waarheid zegt: indien dan de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. (Johannes 8:36) Want dit even zoveel alsof hij zei: indien de Zoon u zalig maakt, zo zult gij waarlijk zalig zijn, want

daardoor komt het dat Hij is Vrijmaker en Zaligmaker, Zo dan, de mens leefde naar God, beide in het lichamelijk en geestelijk Paradijs, want het lichamelijk Paradijs was niet om de goederen van het lichaam, en het geestelijk Paradijs was niet om de goederen van de ziel; ook was het geen geestelijk Paradijs, dat de mens zich ten nutte maakte door zijne inwendige zinnen, en ook was het geen lichamelijk Paradijs, dat de mens zich benuttigde door zijne uitwendige zinnen, maar beide zijn ze gans geweest om beider wil. Doch daarna, toen die engel, die hovaardig was, en volgens die ook nijdig, door zijn hovaardigheid van God tot zich zelf gekeerd was, en toen hij liever verkozen had als door een zekeren titanisch hoogmoed over onderdanen te heersen dan zelf onderdaan te zijn, als toen is hij uit het geestelijk Paradijs gevallen, van welke val, alsmede zijner metgezellen, die alle tezamen van engelen Gods zijne engelen geworden zijn, heb ik in het eerste en tweede boek van dit werk, zoveel ik kon, verhandeld. Deze heeft daarna door zijne boosaardig aanradende listigheid gezocht in te kruipen in de zinnen van de mens, dient hij, alzo hij zelf gevallen was, benijdde omdat die nog stond; daarom heeft hij in lichamelijk Paradijs, alwaar met die twee mensen, (man en vrouw) ook alle andere aardse dieren onderdanig en zonder schade te doen, verkeerden, uit die dieren verkozen een slang, welk dier zeer glad en ligt bewegelijk is, zodat het zeer geschikt was ten dienste van zijn werk om door hetzelve te spreken. Zo dan, door zijn tegenwoordigheid en alleredelste natuur heeft deze engel de slang met zijne geestelijke boosheid aan zich zelf onderworpen, en die als zijn instrument misbruikende, heeft hij bedrieglijke redenen door haar tot de vrouw gevoerd, beginnende nl. van het laagste deel van het menselijke huwelijk, opdat hij alzo trapsgewijze mocht komen tot het geheel, dewijl hij meende dat de man niet zo lichtgelovig zou zijn als de vrouw, en daar benevens, dat hij door dwaling ook niet zo ligt zou kunnen bedrogen worden, maar dat hij allerlichtst daartoe te brengen zou zijn, wanneer hij zich zou voegen onder eens anders dwaling.

Want gelijk Aaron, aangesproken zijnde van het dwalende volk, niet ingewilligd heeft om enigen afgod te maken, maar hard aangedrongen zijnde, evenwel zich onder hen gebogen heeft, en daar benevens gelijk het ook niet gelovig is, dat Salomo door dwaling zou gemeend hebben, dat men de afgoden behoort te dienen, maar veelmeer, dat hij tot zulke gruwelen gedrongen is door de vrouwelijke verlokkingen: alzo heeft men ook niet te geloven, dat de man verleid is door zijn vrouw, en daar benevens de een mens van de ander, en de een echtgenoot van de ander, en dat hij haar om de Wet Gods te overtreden, even alsof zij de waarheid sprak, zou geloofd hebben, maar het is veelmeer te geloven, dat hij door de vriendschap zich onder haar gebogen heeft, want de apostel heeft niets te vergeefs gezegd: Adam is niet verleid geweest, maar de vrouw werd verleid, (1 Timotheus 2:14). En dat daarom, overmits zij, hetgeen de slang sprak, als waar aannam, maar hij heeft van zijne enige echtgenote niet willen afscheiden, ja zelfs ook niet in de gemeenschap van de zonde, en evenwel is hij daarom niet minder schuldig, omdat hij beter wist en met voordacht zondigde, waarom ook de apostel niet zegt: hij heeft niet gezondigd, maar: hij is niet verleid geweest;

want dat hij vrijwillig gezondigd heeft, toont hij genoeg, als hij zegt: door één mens is de zonde in de wereld gekomen, (Romeinen 5:12) en daarna nog openlijker, als hij zegt: naar de gelijkenis van de overtreding Adams. Maar deze wil hij, dat men verstaan zal verleid te zijn, die daar niet meen dat datgene, wat zij doen, zonde is; maar hem aangaande, hij heeft zulks wél geweten, want hoe zal anders waar zijn wat er staat, nl.: Adam is niet verleid geweest. Doch daar hij geen bevinding had van de Goddelijke strengheid, zo heeft hij daarin kunnen bedrogen worden, dat hij wellicht gemeend heeft, dat de zonde, die daar gedaan werd, vergefelijk was. En alzo in datgene, waarin de vrouw verleid is geworden, is hij niet verleid geweest, maar dit heeft hem bedrogen, nl. dat hij dacht dat het ten beste bij God zou gericht worden, wanneer hij zou zeggen: de vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die gaf mij van dien boom, en ik at. Maar waartoe lijn meer woorden nodig? Voorwaar, al is ‘t dat

zij beide door te geloven niet zijn bedrogen, nochtans zijn zij beide, door te zondigen, gevangen, en in van de duivels strikken verstrikt.

Hoofdstuk 12.

VAN DE HOEDANIGHEID VAN DE EERSTE ZONDE, DIE DOOR DE