Wanhoop alleen zou mij andermaal die gedachte opdringen. Lijden, lijden wil ik,
om voor anderen te leven en nuttig te zijn. In deze bewustheid tevreden, zal ik het
raadsel der toekomst niet navorsen.’
‘Ik bewonder uw zelfbeheersing, zonder dat de zwakke maagd dezelve weet te
volgen,’ antwoordde Hermingard, ‘maar zeg mij Marcella! gij weet het immers met
uw Paulinus, dat wij niet geheel sterven zullen?’
‘Al konde ik zijn woorden in twijfel trekken, vriendin! dan zou toch dezelfde
onverklaarbare inspraak, welke mij het bestaan ener Godheid opdringt, mij tevens
het denkbeeld prediken, dat ons bestaan ook buiten dit leven voortduurt; en zonderling
voorzeker, hoe heviger het noodlot mij vervolgt, des te levendiger wordt die
overtuiging. Zoet is dit inwendig gevoel, maar waar schenkt het verstand zekere
bewijzen voor die mening? Veel sprak mijn vader mij van de leer der wijsbegeerte
en wikte ijverig de gevoelens van derzelver beoefenaren. Deze
aant.
bouwde een stelsel, hetwelk gene verwierp, een ander legde op het omgeworpene
de grondvesten zijner wijsbegeerte. De wijsgeren, de dichter, en de volksheffe, elk
heeft zijn eigen godsdienststelsel, elk zijn eigen geloof. De eerste verachten het volk
te diep, om hetzelve te leren, wat het eeuwige en ware is. Apollo's gunstelingen, de
zonen der Muzen, vormen, uit de gloeiende denkbeeldenstroom van hun scheppende
geest, eigenschappen welke zij de Goden toekennen, en het wufte volk bewondert
in deze voorstellingen minder de Goden dan het dichterlijk vernuft. Tot zijn dood
zocht mijn grijze vader uit de mengelklomp van wangevoelens het enig ware te
ontwikkelen, maar toen ik aan zijn vege sponde stond, ging hij kalm, gelijk het de
wijze betaamt, de dood tegemoet, doch zijn overtuiging en voorgevoel schenen
tamelijk dubbelzinnig. “Kinderen oefent recht en plicht,” riep hij ons, weinige
ogenblikken voor zijn sterven, toe: “en bekommert u over het overige niet. Zo maakt
gij u het leven tot een weg naar de hemel. -” Zo sprak de grijsaard; enige ogenblikken
later was hij niet meer. -’ Marcella werd door aandoening belet voort te gaan.
‘Daarom,’ ving zij vervolgens wederom aan, ‘heb ik mij steeds voorgenomen op
de aarde voor de aarde te leven. Mijn vurigste wens is dat mijn Caecinius en Paulinus
in die hemel leven in welke het nachtelijk droomgezicht Scipio de Afrikaner optrok;
dat daar een schitterende lichtstroom om hun gestalten vloeie en de hemelse muziek
hen van zaligheid vervulle. Maar wat waarborgt mij, dat de sombere denkbeelden
onzer dichters niet meer met ons toekomstig lot overeenkomen? Moet het daarom
geen wijsheid heten, wanneer wij in het tegenwoordige niet aan de toekomst denken,
vroom leven en spreken, de Goddelijke weldaden dankbaar genieten, en al het overige
aan hun opperbestuur overlaten?’
‘Ik dank u, Marcella! dat gij mij uw denkwijze wilde ontwikkelen. Maar mij,
waardige vrouw! is het, ik herhaal het u nog eenmaal, een behoefte een wezen te
kennen, hetwelk ik met
‘Siegbert?’ vroeg Marcella ernstig.
‘Zo verstaat ook gij mij dan niet, vriendin!’ antwoordde Hermingard met een zacht
medelijdende glimlach, ‘Siegbert is mij dierbaar, zeer dierbaar. Hevige onrust vervult
mijn hart over het lot van de edele jongeling; nog steeds doet de onzekerheid, waarin
wij omtrent de uitslag van de krijg verkeren, ons alles duchten. Voorwaar, geen
sterveling bemin ik tederder dan de rustige Siegbert. Van mijn vroegste jeugd kende
ik hem en leerde zijn deugden navolgen, zijn vaderlandse zin huldigen en zijn edele
moed hoogschatten. Met te hechter snoeren werd ik daardoor aan hem verbonden.
Zo gelukkig de sterveling leven kan, zal ik met hem zijn. Maar mijn hart wenste nog
een ander wezen te beminnen, met Siegbert te beminnen. Het is de Godheid die deze
natuur vormde waaraan ik mij zo eng verbonden gevoel. O menige bittere stond,
maar ook menig zalig ogenblik heb ik in mijn krankte doorleefd! ogenblikken, waarin
ik meende niet op aarde te zijn. Zulk een gewaarwording laat zich slechts gevoelen,
Marcella! zij was heerlijker dan de schoonste levensdag. - O gij goede ongekende
natuurgeest!’ riep zij nu, door haar gevoel vermeesterd en op de knieën nederzinkende,
uit: ‘openbaar u aan mij. Verzeker mij, dat deze schone lentetooi het werkstuk uwer
macht is, dat gij door dezelve in mijn boezem uw stem doet vernemen; dat uw
weldoende wil ons lot op aarde bestuurt en voor een betere toekomst bestemt.
Openbaar u aan mij, heerlijke geest der zoete natuur! of zend een bode tot ons af,
die mij uw wezen, uw wil en mijn betrekking tot u openbare!’ Zij zweeg maar bad
nog, en bad nog lang.
‘Ach ja, indien zulk een hemelbode tot ons nederdaalde!’ fluisterde eindelijk de
diepgeroerde Marcella.
‘De grijze vreemdeling zou ons dergelijk een vredebode geweest zijn, Marcella!
hij zou ons elk raadsel opgelost hebben. Innige overtuiging doet mij dit zeggen.
Daarom ben ik zo nauw
aant.
aan hem gehecht en van zulk een tedere belangstelling vervuld. Nimmer denk ik aan
de geheimvolle grijsaard, nimmer spreek ik van hem, of mijn hart slaat rasser, en...’
‘Een blos verspreidt zich over uw gelaat en uw oog glanst van edele aandoening,’
voegde Marcella er bij, terwijl haar blik met welgevallen op de schone gebiedster
rustte. ‘Welaan laat ons hopen, vorst Siegbert als verwinnaar weldra te huldigen, en
de grijsaard, uw Caelestius, weder te zien! -’
‘Gij zult Caelestius wederzien!’ herhaalde Hermingard, nadenkende. ‘O! mocht
de albesturende Godheid die voorspelling vervullen! Ik zou dan uit die draaikolk van
onrustig vrezen en tegenstrijdige gepeinzen gered zijn, welke mij thans dreigt te
verzwelgen. Wellicht oefende het ook op mijn dagelijks leven weldadige invloed
uit. Veellicht zou het mij min onbeduidend en gewichtiger worden. Maar thans, wat
is het leven, wanneer gij akkerbouw en veeteelt uitzondert? - Woeste afwisseling
van krijg en visvangst, van weispel en teerlingworp, van onmatige gastmaalvreugde
en bandeloze wijnnapstrijd? En nu het lot der vrouwen? - de gemaal dienen, moeder
worden, het weefgetouw en braadspit oppassen ensterven. Is dit onze bestemming
Marcella! zeg het mij, is dit leven?’
‘Niet uw bestemming, niet uw leven! edele maagd,’ antwoordde Marcella, de
zielsgrootheid der jonkvrouw bewonderende, ‘ook ik acht het een schoner en heerlijker
levensdoel de ziel te beschaven en de kreits onzer kennis uit te breiden, dan
gedachteloos aan de bedrijven van het dagelijks leven zijn geheel bestaan op te
offeren. Uw landgenoten echter... maar hoe, bedriegt mijn oog mij niet, nadert iemand
aan gindse zijde van het meer deze streek?’
‘Zou Caelestius!...’ riep Hermingard uit.
‘Nee, jonkvrouw! vlei u daarmede niet. Indien de afstand mij niet bedroog, was
het iemand die met haastige schreden voortging. Thans moet hij achter gindse heuvel
zijn, ziet gij - bij de zeven berkebomen - hij is nog op merkelijke afstand.’
‘Ik zie niets, vriendin! o Marcella! Goden! indien het mijn Siegbert, de dierbare
Siegbert ware!’
‘Thans kunt gij de naderende duidelijk onderkennen,’ ging zij voort. ‘Ach neen
gebiedster! Heer Siegbert is het niet. De naderende man is minder rijzig dan onze
dappere heer. Zie, de zon schittert op metaal; hij gaat naar de zijde van de stroom,
waarschijnlijk een legerbode. - Zie! hij maakt gindse boot los, snel doorklieft het
vaartuig het helder watervlak. Deze dag kan zeer gewichtig worden, gebiedster!’
Hermingard had nu de ontdekking der Romeinse weduwe telkens door eigen
overtuiging bevestigd gezien. De liefde voor Siegbert ontwaakte in al derzelver zachte
gloed weder in haar reine boezem. ‘Welaan, Marcella!’ zeide zij, ‘begeven wij ons
dan terstond naar de woonstede van mijn oom. Haasten wij ons. De aanvang van
deze dag was schoon en heerlijk, de Godheid, welke wij in dit uur huldigden, geve,
dat hij niet in mist en nevelwolken onderga! Kom, Marcella! dat wij ons op weg
begeven!’
Marcella sloeg haar echter voor, dat zij de gebiedster vooruit zou spoeden, dewijl
In document
Aernout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal · dbnl
(pagina 80-84)