tot mijn toren kwam en mij in het koeltje toefluisterde: “Caelestius is gestraft!”’
‘Ach, zou het menselijk gevoel, de stem der natuur...’
‘De stem der natuur,’ viel vrouw Geertrud haar in de rede, ‘juist deze zou mij kalm
bij zijn lijk doen staan. Al stond zijn moordenaar daar aan mijn zijde, al wiste hij
voor mijn ogen Caelestius' bloed van zijn spies, ik zou op geen wederwraak bedacht
zijn, en evenmin hem de reden van die bloedige daad afvorderen, als men de meester
tot verantwoording roept die zijn slaaf nedervelde. Ik alleen mag hem niet ombrengen.
De nachtgeesten hoorden in het akeligst uur mijn woord en geloften. Een vreselijke
macht houdt mijn hand gekluisterd. Duizenden speren staan mij ter beschikking, één
wenk, en zij zouden zijn hart doorboren. Welf behoefde zijn wijkplaats slechts te
kennen, en de nacht zou haar duister over de ontzielde werpen. Maar neen,
Hermingard! ik wil hem beschermen; wie wederstreeft Geertrud van de Lippetoren?
- Caelestius zal veilig zijn. De jonkvrouw der Eikenterpen heeft zijn leven in haar
macht.’
‘Ik?’ vroeg de jonkvrouw met drift.
‘Gij, dochter der blanke Heile; maar verwijder daartoe eerst die geestdrift verre
van u. Bij de Ongezienen! gij bemint Caelestius, en gij moogt, gij moest hem...’ Zij
brak eensklaps af en ging hevig voort, ‘hij verdient uw liefde niet, die genegenheid
is de Ongezienen een gruwel, maar zij kan hem heilzaam en nuttig worden, opdat
zijn leven hem gewaarborgd zij.’
‘Verklaar u nader, vrouw Geertrud!’ bad Hermingard.
‘Het zij zo!’ ging deze voort. ‘Hebt gij het doel reeds begrepen, waartoe ik u
herwaarts daagde? Dit uur zal het oplossen: gevoelt gij u gelukkig, Hermingard?
-waai-om het verbloemd, waartoe in de onschuldige blik gehuichelde tevredenheid
volk, hun inborst en vermaken zijn de uwe niet. Nadat Siegbert de dood gestorven
is, zal de lieftallige Freya uw boezem door haar gloed nimmer, nimmer strelen. Der
stervelingen samenleving smaakt u niet meer; het zij zo, Hermingard! verhef u boven
dezelve, verlaat de kinderen der aarde en wijd u de Goden toe, zij hebben het mij
bevolen u tot hun gemeenschap te roepen; verbind u derhalve aan hun dienst, en in
gebed en offer zult gij de verloren levensrust, het verzwonden geluk wedervinden;
beide zullen voor u terugkeren, wanneer gij slechts leeft om dat van anderen te
behouden. Ik zal u het Goddelijke verklaren, ik wil uw oog verhelderen, opdat gij
de onfeilbare tekenen leert erkennen, die de toekomst ontwikkelen; gij zult u in het
aanstaand geluk vóór deszelfs bestaan verheugen; rampen en godentoorn ziet gij als
drei-gende onweerswolken aan het zwerk der toekomst samenpakken, opdat gij ze
door ijverig gebed en bezwerende offers, af moogt weren. Hoor, ja hoor mij verder,
Hermingard! elke winter spreidt bleker kleur over mijn lokken, weldra zal Witte
Geertrud heengaan en gelijk niemand weet, van waar zij kwam, zo zal het ook
verborgen blijven, werwaarts zij getrokken is. De tijd nadert, dat men hier vragen
zal, waar is wijze Geertrud van de Lippetoren? en dat de stilte het antwoord zal geven.
Bedwing uw ongeduld, Hermingard! laat mij mijn last voleindigen.’
‘Vergeef mij, vrouw Geertrud! ik ken dezelve reeds.’
‘En gij gehoorzaamt?’
‘Nimmer,’ antwoordde Hermingard.
‘Bij de Goden! trek dat woord in,’ riep Geertrud uit, ‘uw leven en het zijne staan
op het spel, trotseer de Goden niet, tart hun wraak en mijn toorn niet. - Zeg mij, dat
gij dat ongelukswoord niet gesproken hebt; uw eeuwig heil hangt er aan!’
‘Vrouw Geertrud! gij bedriegt u,’ antwoordde Hermingard nu stoutmoedig maar
met edele waardigheid, ‘mijn geluk is verzekerd, het berust in hoger hand dan de
uwe. Zie, ik wil uw
vertrouwen hulde doen. Ik weet het, gevreesde vrouw! gij haat mij niet; met
moederlijke zorg gelooft gij voor mijn heil te waken, daarom zal ik het u niet verhelen:
een ijdele en rampzalige dwaling schrijft uw Goden hun bestaan toe. Eén hoog, één
enig, één waarachtig Goddelijk Wezen aanbid ik. Ongezien, gelijk gij uw Goden
noemt, is dat Wezen, maar de ganse natuur doet die alwijze en liefdevolle
Scheppingsgeest kennen; de aanbiddelijke liefde van die Hemelheer deed ook mij
tot de kennis van zijn Wezen opvoeren. Hem alleen bemin ik, Hem alleen gehoorzaam
ik, Hem alleen vrees ik, tot Hem alleen bepaalt zich mijn Godsdiensthulde.’
Hermingard zweeg; met verkropte woede had Geertrud haar aangehoord, met
fonkelende blikken staarde zij ten hemel. ‘Grote Goden!’ riep zij uit, ‘moest ik uw
rechtvaardigheid niet betwijfelen, daar gij zoveel gruwelen toelaat! Zo is ook Heiles
dochter door hem in het verderf gestort. Diep en wreedaardig grijpt gij mij in het
hart, Hermingard! Eens waart gij mij zo dierbaar, en nu - sidder ik van u terug.
Eenmaal bewaarde mijn machtige kunst de levensadem in uw boezem, thans wenste
ik, dat hij veeleer dan die zwarte en heilloze woorden, uw bestorven lippen ontzweefd
was.’
‘Gij redde mij alzo uit die krankte, eerwaardige vrouw!’ sprak Hermingard, en de
zachte, in onschuldbesef kalme blik scheen Geertrud vergeving voor de smart te
vragen, die zij aan haar moest doen.
‘Mijn zorg schikte u de gouden kruik toe,’ voerde vrouw Geertrud haar tegen.
‘Wee, wee, ik bereidde in dat heulsap mij grievende hartsfoltering. Maar zou
Hermingard, zou Heiles dochter zo snood ondankbaar kunnen zijn?’
‘Wilt gij mijn leven terugnemen, om die weldadigheid uit te wissen, gelaten zal
ik mij aan uw wil onderwerpen,’ gaf de vrome jonkvrouw ten antwoord, ‘doch ook
dan zou ik uw schuldenares blijven, want tegen een gans mensenleven kan het tijdperk
opwegen, hetwelk ik sinds mijn krankte doorleefde.
Maar de dienstschuld, die dan gedeeltelijk op mij rustte, moet onveranderd blijven,
In document
Aernout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal · dbnl
(pagina 165-168)