ongelukkige! ach gij zijt waanzinnig.’
‘Nee jonkvrouw, niet waanzinnig!’ antwoordde Marcella. ‘Toen ik dit besluit nam,
dacht ik geregeld. O, het sterven is de moeder niet bang, waar haar kroost sneven
moet; na dit uur zou het leven mij een gedurige marteling zijn, de dood spaart mij
dezelve. Het levensspel zal mij nimmer weder behagen, daarom wil ik niet meer
spelen, maar ga heen, zonder de onsterfelijke Goden aan te klagen. De slagen van
het lot kan ik niet verdragen, vluchtende wil ik dezelve ontwijken. Gij kent de
nameloos tedere band niet, waardoor ik aan mijn Paulinus
boeid ben. Maar nog eens, de ogenblikken zijn dierbaar. Ik zal met Paulinus sterven!
Mocht ik u eenmaal wedervinden!’ Zij omhelsde Hermingard met tederheid, wikkelde
zich daarna kalm uit derzelver armen en vertrouwde haar aan Gisela. ‘Ook u zij mijn
zegen!’ sprak zij nog, verborg de urn onder haar opperkleed en verliet met haastige,
maar vaste, schreden de hal, de weg naar het offerbos inslaande.
Sidderende en van schrik, verbazing en droefheid als verpletterd, stonden de beide
maagden dáár. ‘Wat kan zij verliezen?’ zuchtte Hermingard eindelijk, ‘wat heeft zij,
de kinderloze weduwe verloren! De krans, die de lente haar weefde, werd
uiteengereten; de bloesem, in die lente ontloken, sterft voor de naderende zomer; zal
zij in de herfst bloemen zoeken of vruchten van de winter verwachten? - Maar nu,
ach! zullen nu onze Goden verzoend worden? Stromen kostbaar mensenbloed worden
tot hunner ere gewijd. Wat klappertandt en nokt gij, Gisela? Vreest en siddert gij,
omdat de wind opsteekt, o, laat dezelve woeden! vreselijk moge hij door eik en olm,
door els en wilg gieren! De Godheid daalt in de feestnacht neder.’ Angstig wrong
zij de handen, koude zweetdroppels perelden op het schone gelaat, woest hingen
haar lokken over de boezem.
‘De Godheid richt... wees bedaard,’ stamelde Gisela, ‘gebiedster, wees gerust...
want...’
‘Kom, Gisela!’ hervatte Hermingard, ‘hier is het een ondraaglijke foltering.
Vergezel mij naar buiten. Zij leven nog. De bleke nachtgodin is nog door zwarte
wolken omhuld. Zij zal het teken niet geven, want vriendelijk is het zachte hemellicht;
maar Thor, die vreselijke, zal de zwakkere belagen en woest en wild het sluierkleed
wegrukken!...’
Gisela zag angstig naar buiten. Donker rood en dodelijk wit wisselden zich gestadig
op haar kaken af; een geestverbijsterende onrust beklemde en schokte haar hart. Zij
ondersteunde Hermingard, maar had evenzeer ondersteuning nodig. In angstige
verwachting staarden zij naar de duistere hemel. Gisela
aant.
wilde spreken; haar tong weigerde derzelver dienst. Eindelijk verhief zich plotseling
een felle windvlaag en stormde bulderend door het woud; het zwerk scheurde vaneen,
en met ijselijke glans vertoonde zich de maan op een doorschijnende vlakte. In
hetzelfde ogenblik verhief zich, van de zijde van het woud, een schelle kreet. De
stormvlaag voerde dezelve op gedienstige vleugelen naar de Eikenterpen. Met
onbegrijpelijke drift schoven de wolkgevaarten zich weder voor de maan, het duister
was vreselijker dan tevoren, maar een tweede rukwind verscheurde opnieuw het
wolkenfloers en voorbij de in nevelkringen verblekende maan joegen in wilde storm
de zwarte wolkbrokken; uit de verte verhieven zich woeste kreten en jammertonen,
maar in de hal heersten grafstilte en grafduister. Men scheen daar niet te ademen;
een wervelstroom van droge herfstbladeren, welke door de wind naar binnen gejaagd
was, had het licht uitgedoofd.
Ay vrouwe rout leeddi in dien tide!
Oud geestelijk lied
Reeds had de winter de aarde in zilverwitte sneeuwdos gehuld, toen Hermingard op
zekere avond, door een zachte sluimering verkwikt, ontwaakte. Langzaam en
verwonderd sloeg zij de ogen in het rond. Vriendelijk glom een kleine lamp, niet ver
van haar legerstede en mengde derzelver licht met het schijnsel van een houtvuur,
welks donkere weerglans, de rieten, netgevlochten zoldering met purpergloed kleurde;
zij bevond zich alleen: haar verzorgster had zich haar rust ten nutte gemaakt om zich
enige ogenblikken te kunnen verwijderen: want toen de edele maagd haar krachten
trachtte aan te wenden om de legerstede te verlaten, naderde Marcella met behoedzame
schreden, uit het voorste gedeelte van het jonkvrouwelijk verblijf, hetwelk, door
linnen voorhangsels van het inwendig gebouw afgescheiden, zeker voorvertrek
uitmaakte.
‘Lieve Marcella!’ sprak Hermingard tot de binnentredende, vriendelijk
glimlachende, ‘nu heb ik eindelijk gerust, na die lange en zware dromen. Zeg mij,
Marcella! is hij hier en leeft hij?’
‘Dierbare Hermingard! Goede Goden! welk een heerlijke verandering. Uw Siegbert
leeft,’ antwoordde Marcella. ‘Heil u! de geliefde werd gespaard; men heeft nog niet
gestreden.’
‘Siegbert, - ja ook hem, de dierbare, gedenk ik,’ hernam Hermingard, ‘maar
Caelestius? -’ Marcella begreep haar niet; deze naam was haar geheel onbekend. ‘De
dierbare en geheimzinnige grijsaard,’ voegde Hermingard er bij, ‘is hij in onze
nabijheid?’
‘Ach, ik vernam niets van hem, gebiedster!’ zeide de
baasde Marcella, en deed door dat antwoord de onvermengde tevredenheid op het
maagdelijk gelaat omnevelen; zij zuchtte. ‘Maar nee,’ ging zij voort, ‘ik moet alles
niet in hetzelfde ogenblik genieten. Gij handelt wijselijk. Het is thans als doorstroomde
mij nieuwe levenskracht; eindelijk kan ik weer denken, Marcella! ik gevoel heerlijke
gewaarwordingen. Verheug u met mij.’
‘De eerste vreugde wisselt thans mijn smart af,’ antwoordde Marcella, en drukte
een kus op de sneeuwwitte hand van de nog altijd verheven bevallige maagd. ‘Het
lot zij geprezen, dat u voor ons behield. Wij hebben zeer veel om u geleden.’
‘Is er dan zoveel tijd reeds verlopen, Marcella! sinds die afschuwelijke nacht,
toen... maar wellicht was dit reeds een droomgezicht, hebt gij u inderdaad eens het
leven..., Marcella! verhaal, o verhaal mij alles. Uw Paulinus, hij is immers niet... in
waarheid, het is mij, als droomde ik nog steeds voort. Ik bid u, deel mij de
In document
Aernout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal · dbnl
(pagina 65-69)