• No results found

Verschillen met andere maatregelen

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 55-57)

Foto 4.1. Bij gecontroleerd winterbranden ondervindt de ongewervelde bodemfauna

4.5 Verschillen met andere maatregelen

4.5.1 Plaggen

Er zijn in verhouding tot branden zeer weinig onderzoeken uitgevoerd naar de successie van de faunagemeenschap na plaggen. Nagenoeg alle onderzoek dat is uitgevoerd naar de effecten van plaggen is gericht op vegetatiesuccessie. In Nederland is slechts één correlatief onderzoek uitgevoerd naar plaggen door (Verstegen et al. 1992).

Plaggen verwijdert de gehele strooisellaag, en afhankelijk van de wijze van uitvoering, delen van tot de gehele organische laag. Met het afvoeren van deze lagen wordt ook alle fauna die zich in deze lagen ophoudt uit het systeem verwijderd. De Goede (1996) vond in zijn onderzoek naar de effecten van plaggen op de nematodenpopulatie een afname van aantallen, soorten en aantal volwassen soorten. De eerste kolonisatoren overleefden veelal in de minerale bodem en behoorden tot de bacterie-, schimmel- en algeneters. Herbivoren, omnivoren en carnivoren waren voor langere tijd afwezig. Verstegen et al. (1992) concluderen dat herkolonisatie van een aantal soorten snel verloopt, zoals mieren, hangmatspinnen en wolfspinnen. De soortenrijkdom van deze groepen is slechts weinig lager dan in andere, niet geplagde vegetaties. Wel zijn in de eerste jaren de dichtheden van al deze soorten laag. Al deze groepen hebben een hoge dispersiecapaciteit. Soorten waarvoor aan de habitateisen in jonge geplagde vegetaties nog niet worden voldaan, zijn in de eerste jaren ondervertegenwoordigd zowel qua soorten als aantallen. Zo waren kortschildkevers, welke in strooisel jagen, in de eerste jaren sterk ondervertegenwoordigd. Een kwalitatief aspect van plaggen is een toename van het aantal xerothermofiele soorten op geplagde delen. Verstegen et al. (1992) maakt daarin de vergelijking met het effect van branden.

Wanneer geplagd wordt tot op de minerale bodem zal het herstel van de faunagemeenschap afhankelijk zijn van de opbouw van strooisel- en organische lagen. In droge heide kan dit herstel soms jaren in beslag nemen. Wanneer een deel van de organische laag behouden blijft, zal door een snellere herkolonisatie van soorten die de ingreep hebben overleefd de faunagemeenschap sneller herstellen. De effecten van plaggen zijn in de eerste jaren na de ingreep dus vergelijkbaar met die van branden; in beide gevallen zal herstel van de faunagemeenschap het snelst verlopen wanneer de organische laag onvolledig verwijderd is door de

beheermaatregel; zullen in de eerste jaren de soorten met een hoge

dispersiecapaciteit als eerste zich opnieuw vestigen en zijn in de eerste jaren na branden de xerothermofiele soorten relatief talrijk.

Op de middellange termijn zijn verschillen in faunagemeenschappen tussen plaggen en branden te verwachten. Deze zijn gerelateerd aan de in de vorige paragraaf

beschreven mechanismen wat betreft voedselkwaliteit van de hergroeiende vegetatie. Er vindt bij plaggen geen depositie van potentieel zuurbufferende stoffen plaats. Bovendien vindt er geen differentiatie plaats in de afvoer van nutriënten. Bij branden kunnen vanuit de as veel stoffen terug in het systeem worden opgenomen, terwijl N uit het systeem wordt verwijderd. Bij plaggen worden deze elementen zonder

onderscheid in dezelfde verhoudingen uit het systeem verwijderd. Bij een ingrijpende maatregel als plaggen moet hervestiging van planten bovendien vanuit zaad

optreden, in tegenstelling tot branden, waar veel soorten vegetatief kunnen regenereren. Een hoge wortel-spruitverhouding en bijgevolg hogere concentratie macronutriënten in de vegetatie zal in geplagde delen derhalve niet optreden. Tegenwoordig wordt met het oog op het tegengaan van negatieve effecten van verzuring het toevoegen van zuurbufferende stoffen na plaggen aanbevolen (De Graaf et al. 2004, Dorland et al. 2004). Herstel van de buffercapaciteit van de bodem bevordert de kieming en vestiging van veel heischrale soorten. Onbekend is wat het effect van bekalking op de faunagemeenschappen is. Evenmin is bekend wat de

verschillen zijn tussen plaggen en bekalking en branden wat betreft het herstel van het zuurbufferend vermogen en de reactie van faunasoorten daarop.

4.5.2 Maaien

Evenals bij branden is de hervestiging van faunasoorten, die negatief worden beïnvloed door maaien, afhankelijk van de dispersiecapaciteit, nabijheid van bronpopulaties en de geschiktheid van het habitat na de maatregel. Bij eenmalig maaien blijft de strooisellaag relatief ongemoeid, wanneer regelmatig wordt

gemaaid, wordt strooiselophoping tegengegaan en zal de strooisellaag sterk in dikte afnemen. De organische laag wordt bij maaien ongemoeid gelaten. Maaien is

daarmee te vergelijken met een oppervlakkige brand (head-fire); de faunarespons zal naar verwachting dan ook vergelijkbaar zijn met die van een oppervlakkige brand. Voor vlinders in prairiegraslanden is echter aangetoond dat brandbeheer leidt tot een significante afname in dichtheden van karakteristieke soorten voor een periode van 3 tot 5 jaar. Bij vegetaties die gemaaid werden trad geen significante afname op in dichtheden voor deze soorten. (Swengel 1996). Snelheid van hergroei van de vegetatie is bij maaien maximaal. Afhankelijk van het type vegetatie treedt herstel van

bovengrondse biomassa binnen een jaar (meeste graslanden, vergrast hoogveen) tot enkele jaren (droge en natte heide) op. Bij branden kan herstel, afhankelijk van het type vegetatie wat langer duren.

4.6

Combinatie met begrazen

Branden werd in Europa tot eind 19e eeuw veelvuldig ingezet ten behoeve van begrazing (Gimingham 1972), een techniek waarvan elders in de wereld nog steeds veelvuldig gebruik wordt gemaakt (Van de Vijver 1999). De verhoogde

voedingswaarde van de hergroeiende vegetatie (“greenflush”, Van de Vijver et al. 1999) levert een verhoogd voedselaanbod voor grazende kuddes. Wanneer rotationeel branden structureel maar duurzaam wordt ingezet, leidt het tot een verhoging van de draagkracht per oppervlakteeenheid voor grazers (Anderson et al. 2006). Zonder inzet van begrazing verloopt het vegetatieherstel na branden vaak snel. In duingraslanden is de staande biomassa na een jaar terug op het oude niveau (Vogels et al. 2006), in heide verloopt de successie langzamer (Vestergaard & Alstrup 2001, Nilsen et al. 2005), maar kan binnen vijf jaar het pionierstadium doorlopen (Gimingham 1972). Grazers hebben een duidelijke voorkeur voor gebrande vegetaties, en blijft deze in de regel voor een aantal jaar houden, totdat een jongere gebrande vegetatie voorhanden is. Gedurende deze periode is de totale hoeveelheid N in de planten verhoogd (Anderson et al. 2006). De hoge graasdruk op gebrande vegetaties heeft daarnaast een langere periode van een hoge wortel/stengelverhouding tot gevolg. Mogelijk blijft hierdoor de concentratie aan voedingstoffen in de planten voor langere tijd hoog dan enkel bij branden het geval zal zijn. Wanneer branden wordt gecombineerd met begrazing leidt dit in heideterreinen tot een verhoging van zowel de diversiteit aan plantensoorten als de totale terreinheterogeniteit (Vandvik et al. 2005). Een toename van het aantal plantensoorten, verhoging van de heterogeniteit in vegetatiesamenstelling, vegetatiesuccessie en/of abiotische condities verhogen het aantal potentiële niches voor fauna en kunnen daarom tot een verhoging van de totale faunadiversiteit leiden. McFerran et al. (1995) vonden een vertragend effect van begrazing van gebrande heide op de successie. Struikhei nam in niet-begraasde, gebrande vegetaties eerder een dominante positie in dan in gebrande en begraasde vegetaties. In open, gebrande vegetatie namen andere soorten loopkevers en spinnen een dominante positie in dan in dichte, volwassen heidebestanden. Begrazing

verlengt daarmee de periode gedurende welke deze soorten dominant kunnen zijn in dit intermediaire successiestadium.

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 55-57)