• No results found

Heischraal grasland met massaal voorkomen van Valkruid (Arnica montana)

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 40-44)

na branden.

Op het ASK Oldebroek worden vooral de heidebegroeiingen op de Oldebroekse Heide gebrand. Het beheer bestaat hier uit eens per 8 jaar branden van aanzienlijke

oppervlaktes. In een recente kartering van het gebied is het effect op de

vegetatiesamenstelling onderzocht van beheer versus bodem (Haveman & Hornman, in druk). In het doelengebied, waar behalve het reguliere beheer ook vaak spontane brandjes ontstaan, bestaat de vegetatie vooral uit grazige begroeiingen met

Zandstruisgras en Pilzegge. De omringende heide wordt eens in de acht jaar gebrand. De vegetatie verkeert hierdoor in een permanent pionierstadium, met Struikhei in de opbouwfase. De dominante en vrijwel enige soort in de moslaag is Breekblaadje (Campylopus pyriformis). Een dergelijk brandregime heeft een nivellerend effect op de vegetatiesamenstelling, op stuifzanden en op stuwwalmateriaal wordt hetzelfde heidetype aangetroffen (Haveman & Hornman, in druk).

Overigens is dit ongeveer de enige plek waar ook de Kleine wrattenbijter

(Gampsocleis glabra) voorkomt. Deze soort blijkt echter een grote voorkeur aan de dag te leggen voor de smalle stroken ongebrande Molinia-heide langs de paden door het gebrande gedeelte. Het idee bestaat nu dat de soort de gebrande delen gebruikt als jachtgebied: de vegetatie is nutriëntenrijker, waardoor er meer prooidieren voorkomen. De hoge, niet gebrande vegetatie gebruikt de soort als schuilgebied (Haveman & Hornman, in druk).

3.8 Conclusies

Heide

• Het effect van branden is vooralsnog vooral onderzocht in heidebegroeiingen. Het overheersende beeld is dat de effecten van brandbeheer sterk afhankelijk zijn van de leeftijd van de heidevegetatie.

• Branden van oude heidebegroeiingen (>25 jaar) leidt doorgaans tot een

verschuiving van soorten, waarbij Struikhei deels vervangen wordt door andere soorten, waaronder meerjarige grassen en soms ook Blauwe bosbes. Branden van jonge heidebegroeiingen leidt doorgaans tot een snelle regeneratie van Struikhei,

waardoor de vegetatiesamenstelling na een aantal jaren sterk lijkt op voor de brand.

• Periodiek branden met een frequentie van eens in de 10-15 jaar kan een

heidebegroeiing in stand houden, soms wordt ook frequenter gebrand met goed resultaat (eens in de 7-8 jaar). Wanneer frequenter wordt gebrand neemt de kans toe dat Struikhei wordt verdrongen door grassen en de heidebegroeiing overgaat in heischraal grasland.

• Bepaalde soorten zijn bijzonder gevoelig voor brand, zoals Jeneverbes en Kraaihei. Deze keren vaak niet terug na intensieve (zomer)branden. Er zijn aanwijzingen dat een korte verhitting zoals bij brand optreedt, de kieming van bepaalde soorten stimuleert, zoals van Struikhei, Rode bosbes, Blauwe bosbes, Stekelbrem en Fraai hertshooi.

• Spontane heidebranden die meestal in voorjaar en zomer ontstaan, kunnen intensief zijn en over grote oppervlakten niet alleen de staande biomassa verbranden, maar ook een (groot) deel van strooisel en humuslaag. Mossen kenmerken de vroege successie. Aangezien de regeneratie voornamelijk uit zaad moet plaatsvinden, blijft de vegetatie langer open en kunnen soorten met windverspreide zaden, zoals berken en Grove den al snel massaal de brandvlakte koloniseren.

• Als gevolg van atmosferische depositie kan de verrijking dermate groot zijn dat al binnen vijf jaar het verschralingseffect van branden teniet wordt gedaan.

Frequenter branden is voor het verschralen van heidebegroeiingen geen oplossing, aangezien deze bij frequent branden overgaan in grasland. Wanneer het doel verjonging van de heidebegroeiing is, is periodiek branden wel een geschikte maatregel.

• Een krappe brandcyclus kan nivellerend werken op de soortensamenstelling van de vegetatie, doordat de vegetatie overal in hetzelfde pionierstadium wordt gehandhaafd.

• Onder bepaalde omstandigheden lijkt het periodiek branden van heiden een gunstig effect te hebben op de instandhouding en soortenrijkdom van de vegetatie.

Heischrale graslanden en stuifzanden

• Voor heischrale graslanden lijkt frequent branden een geschikte maatregel. De ervaringen met jaarlijks branden op een aantal natuurterreinen van Defensie zijn in ieder geval positief. Verschillende typische heischrale soorten profiteren van frequent branden, met Valkruid als meest uitgesproken voorbeeld. De grootste populaties komen in ons land voor op heischrale graslanden met een regulier brandbeheer. Het precieze mechanisme achter de effectiviteit van deze maatregel is nog niet bekend.

• De eerste jaren na de brand komt er op brandplekken een karakteristieke

mycoflora voor. Veel van deze typische brandschimmels staan op de Rode lijst van bedreigde paddenstoelsoorten.

• Onder bepaalde omstandigheden lijkt het periodiek branden van heischrale graslanden een gunstig effect te hebben op de instandhouding en soortenrijkdom van de vegetatie;

• In het stuiflandschap lijkt brand geen effectieve maatregel om in vermoste stuifzandbegroeiingen de dominantie van Grijs kronkelsteeltje terug te dringen.

Natte heide en duingraslanden

• Over het branden van natte heide en duingraslanden is nog te weinig bekend om algemene conclusies te kunnen trekken.

4

Effecten van branden op de fauna

4.1

Algemene effecten van branden

4.1.1 Inleiding

De respons van faunasoorten op brandbeheer kan sterk variëren. Deze variatie kan zowel tussen verschillende soorten of soortgroepen optreden bij één en dezelfde brand als binnen één en dezelfde soort of soortgroep bij verschillende branden. Hierin zijn zowel voorbeelden van afname van habitatkarakteristieke soorten op zowel korte al langere termijn, als een toename van deze soorten gedocumenteerd (Swengel 1996, Panzer & Schwartz 2000, Swengel 2001, Panzer 2002, Swengel & Swengel 2007). De effecten van brand op evertebrate fauna zijn onder te verdelen in vier factoren; die op verschillende tijdschalen van invloed zijn op de opbouw van de faunagemeenschap na branden:

- de mate van directe mortaliteit als gevolg van de maatregel (direct);

- de mate van indirecte mortaliteit/emigratie uit het gebrande gebied als gevolg van de situatie na de uitvoering (korte termijn; enkele weken/maanden na branden);

- de mogelijkheden tot herkolonisatie (korte tot lange termijn);

- de geschiktheid van de nieuwe vegetatie (korte, middellange tot lange termijn). (Warren et al. 1987) gaat enkel uit van de vegetatie en omgevingseigenschappen en maakt onderscheid in vier fasen: preburn habitat; combustion phase; shock phase en recovery phase. De eerste fase bepaalt het verloop en intensiteit van de brand. De combustion phase valt samen met de directe mortaliteit in bovengenoemde tijdschaal; de shock phase omvat het habitat na brand welke gekarakteriseerd wordt door

extreme droge en warme omstandigheden, totdat initiële hergroei van de vegetatie enige buffering heeft aangebracht aan deze extremen. Deze fase valt ruwweg samen met de tweede factor. De recovery phase omvat in het bovengenoemde model de factoren herkolonisatie en geschiktheid van de vegetatie tezamen. Beide indelingen zijn in essentie hetzelfde. Ze gaan uit van 1) primaire mortaliteit 2) secundaire mortaliteit in combinatie met emigratie-immigratie en 3) herkolonisatie op de lange termijn in relatie tot secundaire vegetatiesuccessie.

De verklaring van deze verschillende responsen kan vaak worden herleid door de interactie tussen door het brandbeheer gecreëerde omgevingseigenschappen en eigenschappen van soorten, zoals life-history, voedselgilde en species traits nader te onderzoeken. Deze interacties zijn op alle vier de genoemde factoren en bijbehorende tijdschalen van belang (Warren et al. 1987). Daarbovenop zijn voor de directe effecten van branden een aantal aanvullende parameters met betrekking tot de het gevoerde brandbeheersregime van invloed op de interactie branden-fauna:

- intensiteit van de brand (hoogte van de temperatuur en tijdsduur waarop deze temperatuur van invloed is geweest);

- tijstip in het jaar waarop wordt gebrand;

4.1.2 Directe effecten

De mate van directe mortaliteit van een soort hangt af van 1) de intensiteit van de brand; 2) het seizoen waarin wordt gebrand; 3) het levensstadium waarin de soort zich op dat moment bevindt en 4) de precieze locatie in het habitat waarin dit levensstadium zich bevindt.

Kort samengevat is voor de verschillende levensstadia het patroon van mortaliteit als volgt:

Hoog

laag-mobiel stadium in vegetatie (bijv: slakken; insectenlarven; ei op/in stengels);

klimmende en/of lopende levenswijze van mobiel stadium in vegetatie; geen vliegcapaciteit;

bodemactieve levenswijze; geen vliegcapaciteit; immobiel stadium in strooisel;

ei-afzet in strooisellaag; immobiel stadium in bodem; ei-afzet in bodem;

mobiel stadium met goede dispersiecapaciteit (goede vliegers); ei-afzet diep in bodem.

Laag

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 40-44)