• No results found

Aanwijzing voor N-verarming door branden

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 70-72)

Foto 5.1. Bluswater wordt gebruikt om de brand onder controle te houden.

5.6.2 Aanwijzing voor N-verarming door branden

In het zuidoostelijk deel van de Kampina werd in 1961 een fors deel van de heide door brand verzwolgen. Een deel van dat oppervlak betrof een heidevegetatie waarvan de bodem in het verleden was omgewerkt met het doel om naaldbos aan te planten. Op de plekken waar de aanplant was mislukt was een prachtige heidebegroeiing

teruggekomen. Dophei kwam daarbij in de pionierfase voor, omdat deze een veel dunnere strooisellaag nodig heeft, later gevolgd door Struikhei. Vanaf ca. 1970 zou blijken dat op deze verstoorde bodems, evenals op plekken met oude karresporen, het eerst de vergrassing zou gaan toeslaan. Op het moment van de brand in 1961 was daarvan echter nog weinig sprake. In het verbrande gedeelte verschijnt aanvankelijk een behoorlijke bedekking met Pijpestrootje, in sterk contrast met het gedeelte dat niet was verbrand. Na enkele jaren draait dit beeld echter radicaal om: Pijpestrootje op de gebrande delen wordt verdrongen door Dophei en (daarna) Struikhei. Deze regenererende heide had een opvallend hogere productie dan regenererende heide op gebrande niet-verstoorde bodems. De gemengde Dophei/Struikhei-vegetatie die niet was gebrand (maar wel met een gestoord bodemprofiel) liep juist volledig dicht met Pijpestrootje rond 1970. Dit is een sterke aanwijzing dat branden in deze periode nog een vertragend effect had op het vergrassings- en bijbehorend

eutrofiëringsproces. In de loop van de jaren 70, toen de depositie sterk toenam, is de heidevegetatie in het gebrande terreingedeelte alsnog gaan vergrassen, evenals de heide die niet was gebrand in 1961 maar met een ongestoord bodemprofiel. Mogelijk betrof het hier een voorbeeld van nutriëntverarming door brand, door middel van verhoogde uitspoeling van nutriënten na brand. Aanvankelijk was er waarschijnlijk sprake van co-limitatie van N en P in de bodem; heidebegroeiing kan hier prima mee overweg. Door bodemroering was P verhoogd beschikbaar gekomen en ook N was door depositie en door omwerken in verhoogde mate beschikbaar, wat

een snelle vergrassing tot gevolg had. Door optreden van brand is vermoedelijk tijdelijk een P-gelimiteerd systeem ontstaan, doordat N deels door de brand is vervluchtigd en mogelijk ook in belangrijke mate was uitgespoeld naar diepere bodemlagen. In deze P-gelimiteerde situatie heeft Dophei en Struikhei een betere concurrentiepositie ten opzichte van Pijpestrootje.

5.6.3 Flora

Kieming en vegetatieve groei

Alle beheerders rapporteren een snelle groei van Struikhei. Dit kan zowel vanuit kieming als vanuit uitlopen vanuit de stambasis van de afgebrande planten optreden. In vergelijking tot maaien is er meer kieming in gebrande heide. Bloei van heide treedt na branden sneller op dan na maaien. De in de duinen experimenteel gebrande vergraste kraaiheivegetatie ontwikkelde zich tot een struikheiveld. Er lijkt dus een stimulerend effect van branden op zaadkieming van Struikhei te bestaan. Hergroei van heidevegetatie verloopt het snelst wanneer bestaande planten vanuit de

stambasis weer uitlopen. Dit treedt alleen in hoge mate op wanneer de heideplanten niet te oud zijn; omdat de slapende groeiknoppen bij oudere heide door de stam overgroeid zijn (Gimingham 1972). Andere (gewenste) soorten van heidegebieden die na branden in verhoogde aantallen gevonden werden zijn Klein warkruid (Cuscuta epithymum) en Valkruid.

In de duinen ontwikkelde zich in het geval van de spontane duinbrand een duinpaardebloemgrasland, mede onder invloed van de ingezette begrazing. Op plaatsen waar de brand tot op de minerale bodem had doorgewerkt ontwikkelde zich een pionierstadium, met onder andere veel Kandelaartje (Saxifraga tridactylites), Smal fakkelgras (Koeleria macrantha), en plaatselijk zeer veel duinviooltjes (Viola curtisii). Ook kwamen er meer ruderale begroeiingen tot ontwikkeling oa met veel Witte winterpostelein (

Claytonia perfoliata

), (Middelste) klit (Arctium minus), Hondstong (Cynoglossum officinale), Kromhals (Anchusa arvensis), Slangenkruid (Echium vulgare), Gewone ossentong (Anchusa officinalis), Speerdistel (Cirsium vulgare), Akkerdistel (Circium arvense) en Dauwbraam (Rubus caesius). Purpersteeltje was in de eerste jaren algemeen.

Ongewenste ontwikkelingen

Na brand kan soms kieming optreden van Ruwe berk, Zachte berk en/of Grove den. Veel vaker kon (her)vergrassing optreden. Dit kan vanuit zaad, maar ook door

vegetatieve regeneratie vanuit ondergrondse delen optreden. Wanneer een vegetatie voor uitvoering van de maatregel een hoog aandeel aan grassen bevatte, trad hierna meestal een snelle hergroei van deze grassen op. Oudere, door Pijpestrootje vergraste heide kende bijvoorbeeld vaak een sterke hergroei van deze soort. Branden werd in deze vegetaties dan ook altijd als voorbereidende maatregel voor begrazing ingezet. Bij één van de experimenteel gebrande duingraslanden trad na enkele jaren

hervergrassing door Duinriet op; in begrazingsexclosures die zijn ingericht in het terrein van de spontane duinbrand treedt dit ook op. Andere vergrassers die genoemd worden zijn Bochtige smele, Witbol (Holcus sp.) en Pitrus (Juncus effusus). Het niet realiseren van het gewenste vegetatietype na brandbeheer was meestal een gevolg van het optreden van vergrassing, zonder dat hier effectieve maatregelen tegen werden genomen. Door beheerders genoemde voorbeelden zijn het niet inzetten van vervolgbeheer, miscommunicatie met herders of een te lage graasdruk om groei van grassen tegen te gaan.

Branden niet de oorzaak van vergrassing

De bijdrage van Henk Beije suggereert dat in het verleden, toen nog nauwelijks sprake was van verhoogde N-depositie, branden meestal afdoende was om heidevegetatie te verjongen. Branden die vóór 1965 optraden hadden in de meeste gevallen een

verjongend effect op de vegetatie. Na brand regenereerde de heidevegetatie zich weer, soms voorafgegaan door een ijle begroeiing van Pijpestrootje, welke snel werd weggeconcurreerd door Dophei en Struikhei. Ná 1965 trad hier een kentering in op. Er trad vergrassing op door Pijpestrootje, deze handhaafde haar dominante positie. Vergrassing na brand is volgens Henk Beije dus primair een effect van een verhoogde

nutriëntstatus in de bodem als gevolg van verhoogde N-depositie, en geen direct effect van branden zelf. Wanneer men in de huidige tijd brandbeheer in wil zetten moet wel rekening gehouden worden met vergrassing en dient altijd vervolgbeheer door bijvoorbeeld grazers ingezet te worden.

5.6.4 Fauna

In document Branden als EGM-maatregel (pagina 70-72)