• No results found

+ Interactie Sphagnum en vaatplanten

3 Kwalitatieve hydrologie en substraatkwaliteit

3.3 Resultaten en discussie

3.3.2 Vernatten van witveen

In een aantal gebieden is nog voldoende witveen aanwezig, zoals bijvoorbeeld in de centrale kern van het Fochteloërveen en het Meerstalblok (Bargerveen). Veelal is het oorspronkelijke veenmosdek sterk verdroogd en zijn soorten als Pijpenstrootje (Molinia) en heidesoorten (Erica tetralix en Calluna vulgaris) dominant. Geleidelijk vernatten lijkt hier de beste optie. Het witveen heeft de eigenschap op te zwellen wanneer het natter wordt en te krimpen wanneer het indroogt waardoor geringe waterstandsflucuaties kunnen worden opgevangen. In het lab hebben we verdroogde witveen plaggen, verzameld van vier verschillende locaties. Deze zijn vernat waarna gedurende ruim vijfhonderd dagen de plaggen zo goed mogelijk plas dras werden gehouden. De plaggen werden beregend met de Nederlandse achtergronddepositie voor stikstof en fosfor.

0 20 40 60 80 100 0 100 200 300 400 500 600 dagen Bedekkingspercentage Tuspeel Sphagnum spec. Eriophorum vaginatum heide soorten 0 20 40 60 80 100 0 100 200 300 400 500 600 dagen Bedekkingspercentage Bargerveen Sphagnum spec. heide soorten Eriophorum angustifolium Betula 0 20 40 60 80 100 0 100 200 300 400 500 600 dagen Bedekkingspercentage Mariapeel Molinia caerulea Sphagnum spec. 0 20 40 60 80 100 0 100 200 300 400 500 600 dagen Bedekkingspercentage Clara bog Sphagnum spec. Carex rostrata heide soorten

Figuur 3.27: Bedekkingspercentage van de vegetatie van verdroogde witveenplaggen afkomstig uit de Tuspeel, het Bargerveen, de Mariapeel en Clara bog (Ierland) na vernatten gedurende 1,5 jaar. In de verschillende grafieken zijn dezelfde symbolen gebruikt voor dezelfde soorten.

Figuur 3.27 geeft de vegetatie ontwikkeling voor de hervernatte plaggen van de vier gebieden. We zien steeds dat Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum) zich sterk hebben uitgebreid na vernatten, terwijl de heidesoorten sterk in bedekking afnamen. De kiemlingen van Berk (Betula) die in de plaggen van de Tuspeel en het Bargerveen aanwezig waren zijn na zo'n drie maanden afgestorven. De veenmosbedekking nam in de plaggen van het Bargerveen, de Mariapeel en Clara bog sterk toe en bereikte na vijfhonderd dagen plas-dras vernatten een nagenoeg maximale bedekking. In de Tuspeel nam de bedekking door veenmossen aanvankelijk licht toe maar nam aan het einde van het experiment weer sterk af. Dit kwam door de zeer sterke ontwikkeling van Eenarig wollegras

(Eriophorum vaginatum). Deze vormde aan het einde van het experiment zeer dichte pollen. Opvallend is dat de zeer uitbundige ontwikkeling van Eriophorum vaginatum plaatsvindt in de plaggen die ook het rijkste aan nutriënten waren (Tabel 3.5). Ook in de plaggen uit het Bargerveen en Clara bog kwam Eriophorum (zei het Eriophorum

angustifolium, Veenpluis) in de vegetatie voor. Opvallend was dat in deze minder

voedselrijke plaggen Eriophorum zich veel minder sterk uitbreidde na vernatten. Vernatting van voedselrijke verdroogde hoogveenrestanten met witveen lijkt dus te kunnen leiden tot een zeer sterke dominantie van Eriophorum vaginatum. Na het verwijderen van het berkenbos in 1999 is er een sterke vernatting opgetreden in de Tuspeel. Inderdaad is hier over grote delen van het terrein Eriophorum vaginatum dominant geworden.

Tabel 3.5: Chemische samenstelling van het bodemwater in vernatte plaggen afkomstig uit de Tuspeel (n=3), het Bargerveen (n=2), de Mariapeel (n=2) en Clara bog (Ierland; n=2). Weergegeven zijn de gemiddelde

concentraties tijdens het eerste half jaar vernatten.

pH CO2 PO4 NO3 NH4 SO4 Na K Cl Ca Mg

Tuspeel 3.82 1306 21.5 12.9 798 168 206 76 982 79 26 Bargerveen 3.79 1238 2.4 7.5 202 81 165 46 392 33 25 Mariapeel 4.01 1138 5.0 4.0 108 41 151 73 418 32 16 Clara bog 4.35 952 0.9 4.6 185 69 365 335 686 151 100

Figuur 3.28: In de Tuspeel is na verwijderen van de Berken het veen vernat en heeft

Sphagnum magellanicum zich sterk kunnen uitbreiden.

De heidesoorten, die in de verdroogde witveenrestanten veelal dominant zijn, blijken na vernatten snel sterk in bedekking af te nemen en uiteindelijk zelfs nagenoeg te verdwijnen. Een vergelijkbare ontwikkeling hebben we na vernatten ook gezien in delen van de Tuspeel. Na het wegkwijnen van de dichte heidevegetaties aan de westrand van het gebied werd in 2001 plotseling over een oppervlakte van zo'n 20 m2 Sphagnum magellanicum aangetroffen (Figuur 3.28). Het was niet eerder bekend dat

deze soort in de Tuspeel voorkwam. Vermoedelijk heeft deze zich echter tussen de heideplanten gehandhaafd en zich na het verdwijnen van de heideplanten goed kunnen ontwikkelen. Ook Molinia caerulea (Pijpenstrootje) blijkt in bedekking af te nemen na vernatten. Opvallend is dat in de voedselarme plaggen van de Clara bog,

Carex rostrata voorkomt in de vegetatie en ook na vernatten in de vegetatie aanwezig

blijft.

Na voltooiing van de aanleg van een dammencomplex rondom de oude kern van het Fochteloërveen is hier sinds 1999 een sterke vernatting van de vegetatie opgetreden. Ook hier zagen we na vernatting een sterke afname van Erica tetralix en Calluna

vulgaris optreden (

Figuur 3.29). Molinia caerulea (Pijpenstrootje) nam in het eerste jaar af maar

vertoonde in het tweede jaar na vernatten weer een herstel. Opvallend is dat ook hier

Eriophorum vaginatum en Eriophorum angustifolium zich sterk hebben uitgebreid in

de eerste jaren na vernatten, net als Sphagnum cuspidatum. Sphagnum papillosum bleek zich te kunnen handhaven, ondanks dat een deel van de bulten van deze soort nu voor een groot deel van het jaar onder water staan.

Het is bekend dat Eriophorum soorten het goed doen onder wat voedselrijkere omstandigheden (Finér & Brække 1991; Ferland & Rochefort 1997). Dit blijkt ook duidelijk uit de resultaten van ons onderzoek. Ze kunnen zich pas echt goed ontwikkelen onder natte (plas-dras) omstandigheden. Omdat de Nederlandse

hoogveenrestanten over het algemeen voedselrijker zijn dan de buitenlandse valt dan ook te verwachten dat vernatten van deze restanten in eerste instantie zal leiden tot een toename in de bedekking van Eriophorum, ten koste van Molinia, Berk en heidesoorten. Over het algemeen kan deze ontwikkeling als gunstig worden gekenmerkt, omdat Eriophorum pollen een goed microklimaat bieden voor veenmossen (lichte beschaduwing en bescherming tegen uitdroging in de zomer; Figuur 3.30) (Grosvernier et al. 1995; Ferland & Rochefort 1997). Dit is belangrijk, omdat het bij het vernatten van grote witveenrestanten niet mogelijk zal zijn om te voorkomen dat, zeker in extreem droge zomers, de waterstanden tot onder het maaiveld dalen. Al met al ziet het er naar uit dat voor de wat grotere

witveenrestanten hervernatting, zoals dat bijvoorbeeld in het Fochteloërveen gebeurt, goede perspectieven biedt voor het herstel van een hoogveenvormende vegetatie. Zeker ook omdat in de meeste gevallen de hoogveenvormende soorten nog in de reservaten aanwezig zijn.

0 5 10 15 20 25 30 Molinia caerulea Erica tetralix Calluna vulgaris

Eriophorum vaginatum Eriophorum

angustifolium

Sphagnum papillosum Sphagnum cusp/rec Andromeda polifolia Draadalgen Oxycoccus palustris

Bedekkingspercentage

feb-00 nov-00 nov-01

Open water: febr 00: 59 % nov 00: 70 % nov 01: 30%

Figuur 3.29: Bedekkingspercentage van de vegetatie in het Fochteloërveen direct na vernatting van het witveen en de daarop volgende twee groeiseizoenen.

Weergegeven zijn de gemiddelden van 8 proefvlakken.

3.3.3 Invloed van waterpeil en substraatkwaliteit op de vermorsing van