• No results found

Verkapte verlenging van de auteursrechtelijke beschermingstermijn

4. EEN EFFECTIEF JURIDISCH KADER VOOR CULTUREEL ERFGOED

4.1. Verkapte verlenging van de auteursrechtelijke beschermingstermijn

Zoals reeds uiteengezet in hoofdstuk 2 is het vanuit een mededingingsrechtelijk oogpunt onwenselijk als cultureel erfgoed door het merkenrecht wordt beschermd. Cultureel erfgoed behoort tot het publieke domein, waardoor het voor eenieder toegankelijk en bruikbaar moet blijven. Er wordt bovendien afbreuk gedaan aan de uitingsvrijheid van derden. Cultureel erfgoed moet immers kunnen worden hergebruikt en een merkhouder moet dit niet kunnen belemmeren. Ook vanuit een moreel perspectief moet cultureel erfgoed worden ‘vrijgehouden’ in het publieke domein. Ondernemingen en/of instellingen kunnen immers winst behalen zonder rekening te houden met de oorspronkelijke betekenis van cultureel erfgoed. Dit met als gevolg dat deze betekenis kan verwateren of misschien zelfs verloren gaat. Het toe-eigenen van cultureel erfgoed wordt dan ook gezien als een gebrek aan respect. Het is wenselijk dat de oorspronkelijke gemeenschappen het recht op controle over het gebruik van cultureel erfgoed behouden.

Los daarvan is het ook vanuit de systematiek van het intellectuele eigendomsrecht wenselijk om cultureel erfgoed vrij te houden van merkenrechtelijke bescherming. Het auteursrecht is bij uitstek het terrein voor de bescherming van creatieve uitingen, maar een heel belangrijk premisse daarvan is dat het zeventig jaar na de dood van de maker eindigt. De praktijk laat echter zien dat het verstrijken van deze beschermingstermijnen niet altijd leidt tot een

31 verruiming van het publieke domein.110 In plaats daarvan kan toegang tot voormalig auteursrechtelijk beschermde werken opnieuw worden beperkt via het merkenrecht. Met de consequentie dat een dergelijk merkenrecht, mits de merkinschrijving regelmatig wordt vernieuwd, oneindig kan voortduren.

In de literatuur bestaat omtrent de samenloop tussen auteurs- en merkenrechten veel verdeeldheid. Knipscheer stelt dat het te beschermen object het uitgangspunt is. Een object behoort in alle redelijkheid zowel auteurs- als merkenrechtelijke bescherming te verkrijgen indien het als werk en herkomstaanduiding kan worden aangemerkt.111 Onder meer Cohen Jehoram, van Nispen en Huydecoper sluiten zich hierbij aan en stellen dat de samenloop van auteurs- en merkenrechten niet bezwaarlijk is.112 Volgens hen bestaan de voordelen van beide intellectuele eigendomsrechten los van elkaar en is er geen reden om de bescherming te beperken als aan alle wettelijke verplichtingen wordt voldaan.

Verkade hanteert een iets strengere benadering en stelt dat rechthebbenden niet de duur van het auteursrecht moeten aantasten door het werk naderhand als merk te registreren. Per afzonderlijk geval moet worden beoordeeld of het auteursrecht of het merkenrecht voorrang heeft.113 In het geval dat de beschermingstermijn van culturele uitingen via het auteursrecht is verlopen, zou dat een reden zijn om te bepalen dat hierna geen merkregistratie mag worden aangevraagd.114

De toepasbaarheid van de leer van Verkade wordt door Hugenholtz echter betwist. In de praktijk zou het bepalen van voorrang lastig toe te passen zijn, omdat de traditionele afbakening tussen verschillende intellectuele eigendomsrechten is vervaagd.115 Het intellectuele eigendomsrecht weerspiegelt een evenwicht tussen ‘exclusiviteit en vrijheid van meningsuiting c.q. informatievrijheid’. Het is onmogelijk om alle gevallen van cumulatie tussen intellectuele eigendomsrechten te voorzien. Afhankelijk van de ratio van een beperking kan het wenselijk zijn om de beperkingen analoog toe te passen. Ter illustratie noemt Hugenholtz het voorbeeld van de auteursrechtelijke decompilatiebeperking voor computerprogrammatuur. Dit is een

110 Bijv. Bundespatentgericht 25 november 1997, zaak 24 W (pat) 188/96, GRUR 1998 (Mona Lisa); HvJ EU, 27

november 2003, zaak C-283/0, concl. A-G Colomer, (Shield Mark/Memix; Für Elise).

111 Knipscheer 2007, p. 73.

112 Cohen Jehoram, van Nispen & Huydecoper 2010, p. 556. 113 Verkade 1998, p. 72-73.

114 Idem.

32 beperking om misbruik van machtsposities op de softwaremarkt te voorkomen en het zou daarom wenselijk zijn om deze beperking analoog toe te passen in het octrooirecht.116

Voorts heerst er in de rechtspraak ook een grote verdeeldheid of de samenloop tussen auteurs- en merkenrechten moet worden aanvaard. De bekende Dior/Evora-zaak toont aan dat deze discussie niet slechts een onderwerp is van de laatste tijd. Het Benelux-Gerechtshof sloot de samenloop tussen deze intellectuele eigendomsrechten niet uit ‘indien het auteursrecht in voorkomende gevallen een verdergaande bescherming zou bieden.’117 In de zaken Bigott-

Batco/Doucal en Benetton/G-star werd dit oordeel opnieuw bevestigd door de Hoge Raad. De

rechter overwoog in beide zaken dat een gerechtigde zich van zowel de auteurs- als merkenrechtelijke beschermingsmiddelen mag bedienen als een beeldmerk tevens een auteursrechtelijk beschermd werk is.118 Hiervan kan alleen worden afgeweken als de betrokken

regelgeving een uitzonderingsgrond bevat.

In tegenstelling tot voorgaande jurisprudentie uitte het Hof van Justitie in de Hauck/Stokke-

uitspraak wél zorgen omtrent de samenloop van verschillende intellectuele eigendomsrechten.

In deze zaak ging het weliswaar niet over een voormalig auteursrechtelijk beschermd werk, maar over een zogenaamde Tripp Trapp stoel. De stoel kon niet als vormmerk worden geregistreerd, omdat de wezenlijke kenmerken inherent waren aan de generieke functie van de stoel. Het Hof benadrukte dat deze weigeringsgrond tot doel heeft om te voorkomen dat het exclusieve merkenrecht functionele en technische aspecten van een product monopoliseert.119 Ook advocaat-generaal Colomer heeft in de zaak Shield Mark/Kist benadrukt dat het pianostuk ‘Für Elise’ niet als merk moet kunnen worden ingeschreven. Volgens hem is het niet wenselijk dat middels een merkregistratie ‘een creatie van de geest die deel uitmaakt van het universele culturele erfgoed, door een persoon voor altijd wordt toegeëigend’.120 Desondanks overwoog

het Hof in deze zaak dat klanken en melodieën wel als merk kunnen worden gedeponeerd.

Hieruit blijkt dat in de praktijk de samenloop van intellectuele eigendomsrechten slechts wordt tegengegaan door de traditionele merkenrechtelijke weigeringsgronden.121 In dat kader is de

116 Idem.

117 BenGH 16 december 1998, IER 1999 (Dior/Evora).

118 HR 16 april 1999, NJ 697 m. nt. P. B. Hugenholtz; IER 1999, m. nt. F.W. Grosheide (Bigott-Batco/Doucal);

HR 8 september 2006, NJ 2006,492 (Benetton/G-star).

119 HvJ EU, 18 september 2014, zaak C-205/13 (Hauck/Stokke), r.o. 19.

120 HvJ EU, 27 november 2003, zaak C-283/0, concl. A-G Colomer, (Shield Mark/Memix; Für Elise), r.o. 53-54. 121 Calboli 2014 p. 25-30.

33 beslissing van het EFTA Gerechtshof in de eerder besproken Vigeland-uitspraak opmerkelijk te noemen. Volgens het Gerechtshof was het opnieuw beschermen van deze kunst in strijd met de goede zeden of openbare orde.122 Het publieke domein moet worden beschouwd als een fundamenteel belang van de samenleving, waarvoor de merkaanvraag als serieuze bedreiging werd gezien.123 Met deze uitspraak deed het EFTA Gerechtshof afstand van ‘onvoldoende onderscheidend vermogen’ als gangbare weigeringsgrond om de verkapte verlenging van het auteursrecht te voorkomen.124

In het licht van de systematiek van het intellectuele eigendomsrecht kan worden geconcludeerd dat de exclusieve rechten van een merkhouder op het gebruik van cultureel erfgoed tekens onwenselijk is. Het is evident dat een species-regel cultureel erfgoed moet uitsluiten van merkenrechtelijke bescherming. Door toetsing aan de goede zeden en openbare orde kan merkenrechtelijke bescherming van cultureel erfgoed worden voorkomen. Deze weigeringsgrond heeft bovendien als voordeel dat een merkaanvraag niet rechtsgeldig wordt door inburgering.125