werden verdelgt van de aerde. Al wat eenen adem des geestes, des levens
in sijne neus-gaten hadde, alle wat op het drooge was is gestorven, Gen.
cap. 7. vers. 11, 12 ...
WIe dien God maer en noemt en sal niet nederzijgen, En al sijn leden door een diep verschricken krijgen, Wie dat maer eens en denckt wat God en waer hy is, En wert niet kout als ys en stom gelijck een vis.
Wat leyt ons aen den mensch, ach! laet ons overwegen, Hoe vreesselijck het zy te vallen uyt Gods Zegen,
Van desen grooten Heer te vallen in de handt,
Van hem die met een wenck beroert het gansche landt, Op wiens Gebodt alleen de Rotzen neder sijgen, Het woeste Meyr verschiet de stuere Winden swijgen.
Den Hemel druypt van angst en geeft een tranen vloet, Niet anders dan gelijck een nietig Mensche doet, Wanneer God tot de Zee maer eens begint te seggen, Hier sal de felle vloet haer stoute baren leggen, De stranden stuyt den drift van haren grijsen stroom; Gelijckmen dwingt een Peert dat schuymbeckt op den Toom.
Hy doet den swevel-damp gelijck een regen vlieten, En kan met vlocken vyers de Landen overgieten, Roeyt groote Steden uyt; drijft neder tot den gront, Wie dat sijn swacken arm heft tegen sijn verbondt.
Hy heeft Pharaos wagens ende sijn Heyr inde Zee geworpen: ende de keure
sijner Hooft-lieden zijn verdroncken in de Schelf-zee. De Af-gronden
hebbense bedeckt: sy zijn in de diepte gesoncken als een steen. Exod. 15.
vers. 4 ... Daer en bleef niet een van haer overig. Exod. 14. vers. 28.
God stiert soms om den kloot veel hondert duysent sterren,
Die altijt seker gaen en nimmermeer en werren, Hy kent haer groot getal en Krachten al te saem: Hy roept en spreecktse toe en dat met eygen naem, God deckt als met een sneeu als met een dichte wolle, Der velden naeckte schoot, hy treckt een harde scholle Ronts-om het driftig nat, hy sent den Zuyden wint, Die weder al het Ys in korten tijt ontbint.
God weckt als uyt den slaep de schrickelijcke vlagen: Hy overschud het Landt met veelderhande plagen, En 't grondeloose Meyr dat drijft hy met 'er handt, De Schepen inde grondt; de Menschen aenden strandt.
Dien grooten Wallevis en ander zee gedrochten, Verstroyt God hier en daer in vreesselijcke tochten Tot dat de doode Romp van 't onbelompen Vee, Maeckt ergens daer het lijckt een Eylandt in de Zee.
Hy toont van boven af sijn teeckens inde Wolcken, Als Pest, of dieren tijt, of Honger dreygt de Volcken.
De Peerden van de Son de Wagens vande Maen, Moet deuysen op sijn woort of stille blijven staen, Den Blixem schieter uyt met dicht getackte stralen, En komt of op een Rots of op een Thoren dalen, Die storten over hoop soo dat der Aerden gront, Een steyle diept' ontsluyt en opent haren mont, Het duysent-verwig licht van sijne Regen-boogen, Wert als een schoon verwelf rontsom de lucht getoogen Soo haest hy dat gebiedt en neemt een vasten strandt, Recht tegens daer de Son met heete stralen brandt.
Hy spant voor Peerden in de vleugels van de Winden, Den doncker is sijn weg die niet en is te vinden, Der Wolcken snellen drift die langs den Hemel rent, Is vanden aenbegin de Wagens dien hy ment.
De Donder is sijn stem: als die komt uytgevaren, Dan dreunt het gansche wout soo dat de Hinden baren, En lossen over weg een onvolmaeckte vrucht,
De bergen springen op, het lage Dal versucht. D' Engelen groote schaer zijn Boden en Gesanten, Omringen sijn Karos en dienen voor Trauwanten, Een schoone Ruytery van hondert duysent Man,
Wiens ongemeene kracht geen Mensch begrijpen kan. Een ysselijcken roock vermengt met swarte vlammen: Schiet hem te Neusen uyt wanneer wy hem vergrammen, En steygert in de lucht: soo dat het gantsche Velt, Sijn groene Loof verschiet en van den roock versmelt.