• No results found

4 Probleemanalyse: wat betekenen de veranderingen voor overstromingsrisico’s?

4.2 Veranderende overstromingskansen

4.2.1 Beleidsuitgangspunten

Ingevolge de Waterwet worden in Nederland alle waterkeringen 5-jaarlijks getoetst aan de dan geldende hydraulische randvoorwaarden. Ook die randvoorwaarden – in termen van waterstanden en golfhoogten en -perioden – worden iedere 5 jaar herzien als daar aanleiding toe is. De metingen van de laatste jaren worden daar dan in verwerkt.

Als de waterkeringen niet aan de vereisten voldoen worden deze versterkt in het kader van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP), zodat ze weer even mee kunnen. Daarbij wordt tegenwoordig ‘robuust’ ontworpen en rekening gehouden met klimaatverandering. Ook wordt geanticipeerd op mogelijke zetting e.d. Over het algemeen leidt dat tot waterkeringen die een tijd lang ruim aan de technische toetsingscriteria voldoen.

Met deze ‘periodieke keuring’ wordt beoogd dat de waterkeringen altijd het in de wet vastgestelde beschermingsniveau leveren. Dat beschermingsniveau verschilt per dijkring (zie bijv. Klijn et al., 2004). Op dit moment voldoen nog niet alle waterkeringen aan de wettelijke eisen, maar er lopen verscheidene programma’s om de achterstand in te lopen.

1002565-000-VEB-0005, 1 oktober 2010, definitief

Er wordt verwacht dat vanaf 2015 alle waterkeringen op orde zijn en de rivieren verruimd, zodat overal aan de norm wordt voldaan. Die – toekomstige – situatie wordt in deze studie als referentie beschouwd net als in de studie voor Nederland Later (verg. Klijn et al. 2007). Uitgangspunten voor deze situatie zijn dus concreet:

• de rivieren zijn verruimd conform de PKB; • waar nodig zijn de dijken verzwaard;

• alle zwakke schakels langs de kust zijn aangepakt, evenals de steenbekleding;

• de onlangs gesignaleerde onvoldoende sterkte of hoogte van waterkeringen (zie toetsingsronde 2006) is aangepakt en weggewerkt.

Samengevat: de afgesproken en wettelijk vastgelegde norm wordt overal gehaald.

In hoeverre de normen nog voldoen tegen de achtergrond van de gegroeide bevolking en de waardetoename van het bedijkte gebied wordt momenteel onderzocht in het kader van het Deltaprogramma (WaterVeiligheid 21e eeuw; Kind et al., in voorbereiding; Van der Most et al., in voorbereiding). Voor de referentiesituatie wordt daarom uitgegaan van de huidige normen. Aanpassing van de normen wordt beschouwd als deel uitmakend van strategische beleidsalternatieven (hoofdstuk 5).

Om de waterkeringen ook in 2050 nog aan de beschermingsnormen te laten voldoen moeten deze aangepast worden aan de intussen veranderende hydraulische randvoorwaarden. In welke mate en met welke middelen verschilt per gebied. Daarom wordt dit hieronder voor verschillendsoortige gebieden kort besproken.

4.2.2 Kust, estuaria en benedenrivierengebied

Voor de kust en de wateren die in (half)open verbinding staan met de zee wordt aangenomen dat de maatgevende waterstanden evenveel stijgen als de zeespiegel. De verwachte absolute zeespiegelstijging tot 2050 ligt waarschijnlijk tussen 15 cm (ondergrens G en G+) en 45 cm (bovengrens W en W+). In vergelijking met de decimeringshoogten voor de kust (van ca. 0,3-0,9 m, afhankelijk van de plek) levert dat gemiddeld een toename van de overstromingskans op met een factor 2-3. In 2100 zou de overstromingskans bij ‘niets doen’ gemiddeld met een factor 10 kunnen toenemen en plaatselijk met een factor > 100.

Voor het benedenrivierengebied wordt aangenomen dat bij ongewijzigd beleid de waterstanden de zeespiegel voor 90-95% volgen (verg. Passchier et al., 2009) en dat de consequenties voor de toename van de overstromingskansen tussen 2015 en 2050 vergelijkbaar zijn.

Ook voor de kust en het benedenrivierengebied geldt dat het beleid streeft naar het hand- haven van de beschermingsniveaus, door zandsuppleties respectievelijk dijkverzwaringen. Dat dit goed kan is aannemelijk gemaakt in de ‘knikpuntenstudie’ door Kwadijk et al. (2008) en Passchier et al. (2009). In de praktijk zal de overstromingskans bij ongewijzigd beleid dus gelijk blijven.

1002565-000-VEB-0005, 1 oktober 2010, definitief

4.2.3 Meren

Voor het IJsselmeergebied is in Nederland Later aangenomen dat het vergroten van de spuicapaciteit in de Afsluitdijk en het bouwen van een groot gemaal bij IJmuiden de meerpeilstijging nog tot 2050 kunnen beperken tot ca 0,2 m. Daarna is meestijgen met de zee zeer waarschijnlijk noodzakelijk, tenzij wordt gekozen voor zeer grootschalig pompen. Bij een zeespiegelstijging van minimaal 15 cm (G en G+) tot maximaal 85 cm (W en W+) zou de totale meerpeilstijging in 2100 tussen 0,2 en 0,8 m bedragen. Het maatgevende meerpeil zal die stijging ongeveer volgen, waarbij de grotere waterdiepte enerzijds tot hogere golven zal leiden, maar anderzijds tot een geringer opwaaiingseffect.

De Commissie Veerman (Deltacommissie, 2008) heeft voorgesteld het IJsselmeerpeil met maximaal 1,5 m te laten stijgen, uitgaande van een zeespiegelstijging van 1,30 m. Dat zou voor de maatgevende waterstand ook een stijging betekenen, die voor verschillende aannames is berekend door Ter Maat en Van Meurs (2009). Uit de berekeningen volgen verhogingen van de maatgevende waterstand voor de dijk die variëren van 0 tot meer dan 2 m, afhankelijk van de plaats.

Voor de overstromingskans geldt dat we er hier – naar Klijn et al. (2007) – van uitgaan dat de meerpeilstijging van 0,2 m in 2050 niet tot grotere overstromingskansen leidt. Daarbij wordt aangenomen dat de dijken die op dit moment al als onvoldoende worden beoordeeld (verg. Ter Maat & Van Meurs, 2009) op orde zijn gebracht.

4.2.4 Bovenrivierengebied

Het rivierengebied wordt momenteel door rivierverruiming geschikt gemaakt voor de geldende maatgevende afvoer van 16.000 m3/s. Er wordt echter een toename van de maatgevende afvoer mogelijk geacht in de loop van deze eeuw (paragraaf 2.1.2). Afhankelijk van aannames over maatregelen in Duitsland kan de schatting van de maatgevende (1/1250 per jaar) afvoer oplopen tot 17.500 m3/s bij het W+-scenario in 2100 als met fysieke aftopping rekening wordt gehouden en 21.500 m3/s als dat niet wordt gedaan (onbeperkte afvoercapaciteit in Duitsland). Voor de Maas geldt een vergelijkbaar verhaal.

Via lineaire interpolatie zou voor 2050 met een afvoer van afgerond ca 17000 m3/s rekening moeten worden gehouden. Op basis van de verandering van waterstand per 100 m3/s afvoertoename op de Rijntakken (Silva et al,., 2001; resp. 4, 8 en 9 cm voor Waal, Nederrijn en IJssel per 100 m3/s extra afvoer) vertaalt zich dat in een overschrijding van de maatgevende waterstand met zo’n 15- 20 cm op de Waal, 10-15 cm op Nederrijn/Lek en ca. 10 cm op de IJssel. Voor Nederland Later (Klijn et al., 2007) is daarover geconcludeerd dat bij ‘niets doen’ de overstromingskansen dan bijna 2x groter worden: ‘Terugrekenen via decimeringshoogten ten opzichte van de schatting voor 2020 (systeem op orde met overal een overhoogte van de dijken van ca 0,5 m) en uitgaande van ongewijzigde afvoerverdeling betekent het dat de overstromingskans langs alle takken bijna 2 x groter wordt. Dat houden we voor de Maas ook aan.’

Conform het vigerend adaptatiebeleid zal dit worden voorkomen door de rivierafvoeren nauwkeurig te monitoren, de hydraulische randvoorwaarden bij te stellen en vast te anticiperen op hogere maatgevende afvoeren. In de praktijk zal de overstromingskans dan ook gelijk worden gehouden door rivierverruiming en/of plaatselijke dijkverhoging. De opgave voor 2050 voor één van die twee opties is dus mogelijk 1-2 dm (bij W+), maar kan ook meevallen (ander klimaatscenario) of tegenvallen (door maatregelen in Duitsland).

1002565-000-VEB-0005, 1 oktober 2010, definitief