• No results found

'Ver'-thema's

In document Over scherven en geluk (pagina 23-28)

Nu het probleem in zijn samenstellende delen is uiteengelegd is het mogelijk de relatie tussen versnippering en een aantal andere ontwikkelingen in het milieu te leggen. In de

H + N + s

O V E R S C H E R V E N E N G E L U K

regeringsbeslissing van het Natuurbeleids-plan( l 3 ) w o r d t een beeld gegeven van het complex van oorzaken van de achteruitgang van de Nederlandse natuur. De oorzaken die in het domein van het 'grijze' milieu- beleid gezocht moeten worden zijn de verzuring, eutrofiëring (vermesting), verontreiniging en verstoring. Daarnaast hebben ook verdroging, verzoeting, verlies (van functioneel oppervlak) en tenslotte versnippering een negatieve invloed. Het is slechts ten dele bekend welke effecten vanuit de verschillende 'ver'-thema's cumulatief inwerken op de verschillende levensgemeenschappen. Dat er sprake is van een vorm van opeenstapeling in de mix die meer is dan de som van de afzonderlijke negatieve ontwikkelingen is echter wel duidelijk. Er zijn bijvoorbeeld sterke aanwijzin-gen dat verdroging, verstoring en de andere 'ver'-thema's des te sterker aangrijpen omdat de leefgebieden zijn gefragmenteerd en verkleind.

Vanwege de verwevenheid van de proble-men is het goed te proberen 'versnippering' te positioneren ten opzichte van de andere 'ver'-thema's, In het in paragraaf 2,1 gepresen-teerde schema is al duidelijk dat 'versnippe-ring' een speciale plaats inneemt tussen de andere Ver'-thema's. Het is zowel een primaire oorzaak van de achteruitgang van de natuur alsook zo nu en dan het gevolg van een of meer van de andere 'ver'-processen zoals verzuring, verdroging etcetera. Een diep ontwaterd gedeelte van een gebied kan bijvoorbeeld ongeschikt worden v o o r een bepaalde soort waardoor zijn leefgebied feitelijk w o r d t gefragmenteerd. Daarna is deze 'onzichtbare' versnippering weer een secundaire oorzaak van lokale extinctie.

2.6 H e t huidige pla-fond van de kennis

D e wetenschappelijke onderbouwing van het probleem van de versnippering is van belang v o o r de effectiviteit en ook de overtuigings-kracht van de voorgestelde maatregelen, V o o r deze achtergrondsnota is het daarom goed stil te staan bij de vraag waar het plafond van de kennis ligt. W a t weten wij nu wel en niet van de effecten van versnippering

op de natuurlijke kwaliteiten in Nederland? In een recente programmeringsstudie v o o r de Raad v o o r het Milieu- en Natuuronderzoek stellen Opdam en Hengeveld( l 4 ) na een uitvoerige literatuurstudie dat in principe een theoretische basis is gelegd voor een begrip van het versnipperingsprobleem middels de eerder uiteengezette hypothese van meta-populaties. Het wetenschappelijk onderzoek heeft de basis gelegd voor het begrijpen van de verbanden tussen de ruimtelijke configura-tie van habitats (als resultante van opper-vlakte, ligging en isolatie) met het voorkomen van soorten en fluctuaties in het bezetten van niches in de habitats. Dit 'correlatieve' onderzoek w e r p t zijn vruchten af in het modelleren van bepaalde soortengroepen in goed omschreven landschapstypen (bos-vogels in het dekzandlandschap, bijvoor-beeld). Klassificatie van de versnipperings-gevoeligheid van afzonderlijke soorten op grond van hun levensduur, dispersiecapaciteit, habitatkeuze, afmeting, reproductiesnelheid enzovoort vormt een van de uitdagende onderzoekssporen die in de programmerings-studie w o r d t voorgesteld. Experimenteel onderzoek staat echter nog in de kinder-schoenen zo w o r d t geconstateerd. In de driehoek 'oppervlakte-isolatie-habitatkwaliteit' w o r d t bij het onderzoek deze derde varia-bele zelden meegenomen o m de research niet naar een complexiteit te tillen die niet meer onderzoekbaar is, Lange termijn onderzoek ontbreekt alsook het onderzoek op globaler schaal. Een beeld dat aardig overeenkomt met de algemene karakteristiek die Pimm( l s ) schetst van de feitelijke terreinen van het huidige ecologisch onderzoek afgezet tegen het noodzakelijke ambitieniveau zoals dat door de huidige

natuurbescher-mingsproblematiek eigenlijk w o r d t geëist.

Ondanks het omvangrijke onderzoeks-programma 'Ruimtelijke rangschikking' wat het IBN nu heeft lopen is het dus veel te optimistisch om het dichten van alle open vragen op korte termijn te verwachten.

Bovendien moet het onderzoek zich o m capaciteitsredenen vooral richten op

prioritaire soorten voor het natuurbeleid. Het gaat daarbij dan vooral om de grotere soorten. Een omvangrijk terrein blijft daarmee noodgedwongen onbestreken.

H + N + s • 9 6

22

V E R S N I P P E R I N G O N D E R D E L O E P

De centrale vraag voor het beleid is dan ook hoe de wetenschappelijke onzekerheden de voorgestelde maatregelen moeten beïnvloe-den. Duidelijk is in elk geval dat wij ons niet kunnen veroorloven te wachten tot alle vragen volledig beantwoord zijn en er een overtuigend theoretisch raamwerk is opge-bouwd. Toch staan wij zeker niet met lege handen. Allerlei in de praktijk van inrichting en beheer genomen maatregelen laten zien dat de trend in de teruggang van de natuur-lijke kwaliteit omgebogen kan worden, Dat de natuur, als de juiste condities weer aanwezig zijn over een opmerkelijke veer-kracht blijkt te beschikken, Ruimtelijke maatregelen waaronder ontsnipperings-maatregelen lijken tot de weinige middelen te behoren die ons nu ter beschikking staan om het tij te keren. Een vergelijking met de medische wetenschap dringt zich op waar doktoren soms weten dat een medicijn werkt maar in het duister tasten over het waarom.

In het natuurbeheer zitten wij in de situatie waarin door planners in concepten vertaalde theorieën direct aansturend werken op het onderzoek(,6) of hypotheses van wetenschap-pers zeer snel door de beleidsmakers uit de studeerkamer worden bevrijd. Het

omsmeden van biogeografische inzichten in het concept van de 'ecologische infrastruc-tuur' is daarvan een voorbeeld(l7). Om de analogie met de medische wetenschap verder te voeren: er zal om de teruggang van de natuur te stoppen op verschillende curatieve fronten tegelijk gewerkt moeten worden, Een van de meer haalbare en kansrijke instrumen-ten waarmee op middellange termijn effect gesorteerd kan worden is het bestrijden van de versnippering, of meer algemeen, de ruimtelijke oorzaken van de achteruitgang. De middelen zijn in dit hoofdstuk geïdentificeerd:

verruimen van het functionele oppervlak, opheffen of verminderen van isolatie en lest best het verbeteren van de habitat-kwaliteit.

Number of species

Length of study (in years)

Afb 2.7 Karikatuur van de temporele, ruimtelijke en organisatori-sche schalen van het ecologisch onderzoek. H e t meeste ecologiorganisatori-sche experimentele onderzoek w o r d t verricht over zeer korte tijdsspan-nes en op kleine ruimtelijke schaal. Zelfs de landschapsecologie houdt zich meestal bezig m e t m a a r weinig soorten of soorten-groepen tegelijk. D e 'resolutie' van de paleo-ecologie is veel groter dan zelfs het langst lopende onderzoek in de overige takken van de ecologie (denk bijvoorbeeld aan de nauwkeurigheid van ca 100 jaar in pollenanalyses) en alhoewel de bio-geografïe zich wel bezig houdt m e t dispersie op het grootste schaalniveau, houdt m e n zich daarin w e e r zelden bezig m e t temporele veranderingen over langere tijd.

Naar P i m m (1991)

kan worden geboden aan veranderende inzichten in de wetenschap.

Het huidige plafond van de kennis en de daaruit voortvloeiende wetenschappelijke onzekerheden vergen een hogere prioriteit voor het volgen van ontwikkelingen na ingrepen over langere tijd (monitoring), het blijven energie steken in de theorievorming, maar noopt ook tot een zekere relativering.

Maatregelen moeten eigenlijk zodanig 'gedimensioneerd' worden dat ook ruimte

23

H + N + S ' 9 6

c H n R

Noten:

( l' Pimm, Stuart L. The Balance of Nature? Ecological Issues in the conservation of Species and Communities. The University of Chicago Press {1991) Chicago.

(2* Opdam, P. en R. Hengeveld Effecten op planten- en dierpopulaties. Uit: M.C. van den Berg (red.), De versnippering van het Nederlandse landschap. Onderzoeks-programmering vanuit zes verschillende benaderingen R M N O Publikatie no 45 (1990) Rijswijk,

dispersal in agricultural habitats. Belhaven Press (1990) London

Mondelinge mededeling Sjef Jansen

Het opruimen van belemmeringen in dit soort mondiale trekbewegingen die op het Nederlands grondgebied liggen.

Het wegnemen van de talrijke belemmeringen in onze beeksystemen zoals stuwen en duikers om deze weer passeerbaar te maken voor migrerende vissoorten is daarvan een voorbeeld,

Krebs, Charles J. Ecology. The Expenmental Analysis of Distribution and Abundance Harper & Row (1978) New York.

Ministerie van LNV Regeringsbeslissing Natuurbeleidsplan Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 149, nrs. 2-3 SDU-uitgeverij (1990) 's Gravenhage.

Odum, Eugene P. Fundamentals of Ecology VV.B. Saunders Company (1971) Philadelphia

1 Bronnen: O a m p & Simmons Handbook of the birds of Europe, the Middle East and North Africa, Volume I.

Oxford University Press (1977) (Anser anser);

Lange, R., P. Twisk, A. v. Winden & A. v. Diepenbeek Zoogdieren van West-Europa, Uitgeverij K N N V V Z Z (1994) Utrecht (Lutra lutra); Brink F.H. v.d. Zoogdierengids Elsevier (1978) Amsterdam/Brussel (Alces alces)

' Opdam geeft de volgende omschrijving van meta-populaties:

"(....) Ruimtelijk gestructureerde populaties van planten en dieren. Hun gedrag in ruimte en tijd is de resultante van de dynamiek van elk der subpopulaties en van hun onderlinge relaties. Essentiële ruimtelijke kenmerken zi/n de eindighetd van de sub-populaties en de discontinuïteit in de verspreiding. In temporele zin is kenmerkend de dynamiek van lokale extinctie en herkolonisatie."

Uit: Opdam, P. De metapopuiatie, model van een populatie in een versnipperd landschap. WLO-Landschap 4 (1987) pp 289-306.

<7) Bink, R.J. & D. Bal, V.M. van den Berk en LJ. Draaijer Toestand van de Natuur 2 IKC-NBLF (1994) Wageningen.

(8) MacArthur, R.H. & E.D. Wilson The theory of Island Biogeography Princeton (1967) New York

Voor een goed overzicht van deze discussie kan worden verwezen naar:

Margules, C. & A.j. Higgs, R.W. Rafe Modern Biogeographic Theory: Are there any lessons for Nature Reserve design?

Biological Conservation 24 (1982) I 15-128.

Opdam, P. en R. Hengeveld Effecten op planten- en dierpopulaties, Uit: M.C. van den Berg (red.), De versnippering van het Nederlandse landschap. Onderzoeks-programmering vanuit zes verschillende benaderingen RMNO Publikatie no 45 (1990) Rijswijk.

Pimm, Stuart L. The Balance of Nature? Ecological Issues in the conservation of Species and Communities. The University of Chicago Press (1991) Chicago

Knaapen, Jan De carrière van concepten in het beleid W L O Landschap (8?).

Ministerie van CRM, Structuurschema Natuur en Landschapsbehoud - Deel a: Beleidsvoornemen. SDU (1981) 's-Gravenhage

(10)

Opdam, P. Dispersal in fragmented populations: the key to survival. In: Bunce, R.G.H. & D.C. Howards (eds.), species

24

H + N + S

H O O F D S T U K

3 OORZAKEN EN KNELPUNTEN

3.1 D e geschiedenis van de versnippering

Het schetsen van de historische dimensie van het probleem van de versnippering is een goede manier om kennis te maken met de 'versnipperaars' en om de oorzaken van versnippering nader te bekijken. Het in beeld brengen van de specifieke effecten van de verschillende versnipperende functies levert de opmaat voor het gericht formuleren van knelpunten en legt daarmee ook de basis voor de oplossingsrichtingen, die in het volgende hoofdstuk worden gepresenteerd.

Aan de orde komen achtereenvolgens:

• de ontginning van Nederland

• de waterhuishouding

• de landinrichting

• de lijnvormige infrastructuur (wegen, kanalen, spoorwegen, hoogspannings-leidingen)

• de verstedelijking

3.1.1 De ontginning van Nederland In iets meer dan 2000 jaar, vanaf het begin van de sedentaire landbouw in onze delta is een gebied van ca 33.000 km2 strandwallen en kwelders, vlechtende riviersystemen, grote overstromingsmoerassen, uitgestrekte wouden en onafzienbare, levende veen-systemen door de mens voor een zeer groot deel geschild: gemaakt voor de produktie van voedsel. De occupatiereeks loopt van de eerste hoogwatervrije terpen met kleine bedijkingen (van 500 VC tot I 100 NC) via de geconcentreerde dorpen in de zandgebieden (700-1500) en de veenontginningen met hun karakteristieke wegdorpen in West-Neder-land (1000-1900) naar de moderne tijd (inpolderingen en droogmakerijen 1400-heden) tot na de uitvinding van de kunstmest

Afb. 3.1 Woeste gronden (niet-ontgonnen gebieden met verspreide bewoning) ca 1300

Afb. 3.2 Woeste gronden (niet-ontgonnen gebieden met verspreide bewoning) ca 1850

O V E R

in de periode 1850-1960, de jonge heide-ontginningen^'. De kaartjes lopen met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis en geven alleen de resterende "woeste grond"

in elke periode weer, niet gespecificeerd naar

In document Over scherven en geluk (pagina 23-28)