• No results found

3.1. Onderzoekshypothese en onderzoeksopzet

Het doel van het Inventariserend Veldonderzoek, door middel van boringen, is om de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting te toetsen en waar nodig aan te passen. Tijdens het veldonderzoek wordt vastgesteld waar de oorspronkelijke bodemopbouw intact is gebleven en waar niet. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden. Kansarme zones worden uitgesloten en kansrijke zones worden geselecteerd voor de volgende fasen.

3.2. Werkwijze

In het plangebied zijn 5 boringen gezet, waarvan 2 boringen met een diepte van 3,0 m en 3 met een diepte van 4,0 m beneden het maaiveld (bijlage 3 en 4). Deze boringen zijn verdeeld over het plangebied waarbij vooraf geprobeerd is rekening te houden met de vondsten tijdens de opgravingen in 1942. Gepland was om ten minste 3 boringen te plaatsen ter plaatse van de houten funderingen van de omwalling. Vermoed wordt dat deze fundering niet helemaal is verwijderd en dus nog aanwezig zou kunnen zijn. In het veld bleek het lastig de boringen te plaatsen op exact de vooraf bepaalde plek. Bij boringen 2, 3 en 5 moest telkens enkele decimeters worden uitgeweken voor de aanwezige struiken. Bij boring 4 bleek op de gewenste plaats te veel puin aanwezig in de bovengrond waardoor de boring ongeveer 40-60 cm verplaats moest worden.

Voor de boringen is gebruik gemaakt van een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en beneden de puinrijke lagen (ongeveer 1,5 m –mv) van een guts met een diameter van 3 cm. Het veldonderzoek is uitgevoerd door dr. A.W.E. Wilbers (senior prospector en fysisch geograaf).

De boringen zijn beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode (ASB;

SIKB 2008) met behulp van een veldcomputer en het programma TerraIndex van I.T. Works. De locaties van de boringen (x- en y-waarden) zijn ingemeten vanuit de bebouwing. De hoogtes van de boringen (z-waarden) zijn bepaald aan de hand van het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN2; het 0,5x0,5m grid). De opgeboorde monsters zijn door middel van verbrokkelen in het veld onderzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren zoals aardewerk, baksteen, vuursteen, huttenleem en bot.

3.3. Resultaten

3.3.1. Lithologie en geologie

Lithologisch bestaat de bodem in het plangebied vrijwel volledig uit kleilagen. Alleen aan het maaiveld komt, op de meeste plaatsen, een laag bouwzand of stabilisatiezand voor (Figuur 5). Geologisch kan de bodemopbouw worden verdeeld in twee pakketten; een natuurlijk pakket rivierafzettingen in de ondergrond en een pakket antropogeen bewerkte of opgebrachte grond. De natuurlijke afzettingen zijn aanwezig beneden -1,0 tot -0,8 m NAP (2,7 tot 3,2 m –mv) en bestaan uit uiterst siltige kleien waarin naar beneden toe steeds meer dunne zandlaagjes voorkomen (Figuur 5, bijlage 4). Opvallend is dat op een niveau van ongeveer -1,7 tot -1,5 m NAP (3,5 tot 3,8 m –mv) een laag uiterst siltige klei voorkomt met geelgrijze en geelbruine vlekken. Dit is een gerijpte klei (Figuur 5), een laag klei die is blootgesteld aan zuurstof waardoor de klei steviger wordt en de mineralen andere verbindingen aangaan waardoor er gekleurde vlekken ontstaan. Gerijpte kleien komen vooral voor op oeverwallen die duidelijk uitsteken boven de rivier en daardoor niet zo vaak meer overstromen, waardoor dus bodemvormende processen kunnen beginnen. Ook het naar onder toe toenemen van de dunne zandlaagjes is een kenmerk dat overeenkomt met de opbouw van een rivieroeverwal.

Figuur 5 schematische doorsnede van de bodemopbouw op basis van de boringen.

Alle lagen die voorkomen boven deze natuurlijke oeverwallagen zijn door de mens bewerkt en/of aangebracht. Dit is af te lezen aan de kleuren en vlekkerigheid van de lagen of aan de bijmenging van antropogene artefacten zoals baksteen, bouwpuin, glas en aardewerk (bijlage 4). Opvallend is in de boringen dat met name het gehalte aan baksteen en bouwpuin naar boven toe steeds toeneemt (Figuur 5). Uit de boringen kan worden opgemaakt dat het opgravingsvlak in 1942 lag op een niveau van -0,5 tot 0,2 m NAP (1,8 tot 2,6 m –mv; Figuur 5). De kleilagen die boven dit opgravingsvlak liggen, hebben een sterk rommelig uiterlijk met veel vlekken, zijn soms humeus en soms niet, en bevatten resten van onder andere baksteenpuin en aardewerk uit de Romeinse tijd tot en met de

Nieuwe tijd. Tot een niveau van 0,3 tot 0,9 m NAP (1,1 tot 1,6 m –mv) komt nog relatief weinig puin voor in deze kleilagen.

Daarboven komt veel meer puin voor tot onder het bouwzand dat aan het maaiveld ligt (dikte 0,3 tot 0,6 m). Vrijwel zeker zijn deze lagen gemengd met puin dat is aangebracht bij het dichtgooien van de opgravingsputten. De onderste lagen zullen daarbij minder puin bevatten (en relatief meer aardewerk) omdat dit het eerder uitgegraven sediment is. De bovenste lagen zijn aangerijkt met puin van de gebombardeerde en gesloopte gebouwen in het centrum van Valkenburg.

Tussen het opgravingsvlak uit 1942 en de natuurlijke afzettingen bevindt zich nog een pakket zandige kleien (Figuur 5, bijlage 4). In deze kleien komen geen baksteen of puinfragmenten voor, maar wel fragmenten van aardewerk, sporen van houtskool en sporen van hout. Ook zijn verschillende schelpen en schelpresten waargenomen. De kleur van de lagen is ook vlekkerig en om deze redenen zijn deze kleilagen beschreven als geroerd. Het betreft waarschijnlijk door de mens bewerkte bovenlagen van de oeverwal.

In boringen 3 en 4 is op de overgang met de natuurlijke lagen een dunne laag (6 tot 10 cm) sterk humeuze, zwartgrijze klei aanwezig. Deze laag is beschreven als een slootbodem omdat deze sterk overeenkomt met een sliblaag die vaak aanwezig is op de bodem van een sloot (Figuur 5). In boring 2 is een laag humeuze klei aanwezig op de overgang naar de natuurlijke sedimenten. In deze laag zijn

oeverwalafzettingen

oeverwalafzettingen

zeer kleine stukjes aardewerk waargenomen (te klein om te verzamelen of te determineren; bijlage 4).

Met boringen is het moeilijk om archeologische grondsporen vast te stellen. Op basis van het bewerkte uiterlijk van een laag en de aanwezigheid van archeologische indicatoren zoals aardewerk en houtskool wordt vermoed dat in boringen 2, 3 en 4 toch archeologische sporen zijn aangeboord.

Bij boringen 3 en 4 (die dicht bij elkaar liggen) zou het daarbij kunnen gaan om de resten van een sloot of een waterkuil.

3.3.2. Bodemopbouw

Zoals verwacht uit het bureauonderzoek is in het plangebied geen sprake meer van een natuurlijke bodemopbouw. De aanwezige lagen zijn allemaal door de mens opgebracht en daarom is in het plangebied sprake van een antropogene bodem.

3.3.3. Archeologische indicatoren

In alle boringen werden archeologische indicatoren aangetroffen. Het betrof daarbij echter vooral resten in de teruggestorte grond van de opgravingen uit 1942. Zoals al bekend was, werden destijds, vanwege de enorme hoeveelheden, niet alle indicatoren verzameld. Erwerden alleen echt indicatieve aardewerkfragmenten en speciale vondsten verzameld. Wandfragmenten, baksteenbrokjes en stukjes bot werden teruggestort. In boringen 1 en 2 zijn in deze stortlagen verschillende fragmenten van Romeins aardewerk aangetroffen, maar ook stukken moderne baksteen en cement, twee stukjes bot (waarschijnlijk van een menselijke schedel) en een schilfer van de beschildering van aardewerk uit de Nieuwe tijd.

In boring 1 zijn op een diepte van ongeveer 2,6 m –mv, onder het opgravingsvlak, enkele fragmenten handgevormd aardewerk gevonden. De fragmenten zijn met een grootte van 1,0 tot 1,8 cm maar net groot genoeg om te kunnen determineren en daarom zijn deze fragmenten verzameld. Kleinere stukjes zijn net als in boring 2 niet verzameld. Het aardewerk is gemagerd met plantenresten en kwarts en dateert waarschijnlijk uit de Late IJzertijd of Vroeg Romeinse tijd (inheems Romeins aardewerk). Deze vondsten waren aanwezig in een laag geroerde grond, waarschijnlijk bewerkt in dezelfde periode als het fabriceren van het aardewerk.

3.4. Interpretatie

Op basis van de boringen is vastgesteld dat het plangebied ligt op de oeverwal van de Oude Rijn. De top van de ongeroerde afzettingen van deze oeverwal is aangetroffen op -1,0 tot -0,8 m NAP (2,7 tot 3,2 m –mv). De toplagen van de oeverwal zijn geroerd, waarschijnlijk gedaan in de IJzertijd of Romeinse tijd. In deze lagen zijn fragmenten van IJzertijd of inheems Romeins aardewerk aangetroffen, evenals mogelijke archeologische sporen. Blijkbaar zijn deze sporen, van vóór het Romeins castellum, niet opgegraven in 1942. Bij de opgravingen in 1942 is het opgravingsvlak aangelegd op -0,5 tot 0,2 m NAP (1,8 tot 2,6 m –mv). De uitgegraven grond bij die opgraving is in twee delen teruggestort. Vooral de bovenste lagen zijn daarbij vermengd met heel veel baksteen- en ander bouwpuin uit de 20e eeuw. Aan het maaiveld is ook nog een laag stabilisatiezand aanwezig. In de teruggestorte lagen zijn nog veel archeologische resten aanwezig uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen die destijds niet verzameld zijn. Deze resten zijn niet meer in context aanwezig en dus geen archeologische indicatoren. Sommige van deze weggeworpen of niet geziene objecten kunnen toch nog heel interessant zijn voor de rijke vindplaats van het castellum “Praetorium Agrippinae”.

GERELATEERDE DOCUMENTEN