• No results found

3.1. Onderzoekshypothese en onderzoeksopzet

Het doel van het Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase, is om de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting te toetsen en waar nodig aan te passen.

Tijdens het veldonderzoek wordt vastgesteld waar de oorspronkelijke bodemopbouw intact is gebleven en waar niet. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden. Kansarme zones worden uitgesloten en kansrijke zones worden geselecteerd voor de volgende fasen. Het veldonderzoek bestond uit een booronderzoek. Een veldkartering was door de aanwezige vegetatie niet mogelijk.

3.2. Werkwijze

In het plangebied zijn 5 boringen gezet, waarvan 4 boringen met een diepte van 3,0 m tot 4,0 m beneden het maaiveld (bijlage 3 en 4). Deze boringen zijn zo veel mogelijk evenredig verdeeld over het plangebied, daarbij is rekening gehouden met de aanwezige bebouwing en vooral met de dichte vegetatie. Er is gebruik gemaakt van een Edelmanboor met een diameter van 12 cm en in de aangetroffen veenlagen van een gutsboor met een diameter van 3 cm. Het veldonderzoek is uitgevoerd door dr. A.W.E. Wilbers (senior prospector en fysisch geograaf).

De boringen zijn beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode (ASB;

SIKB 2008) met behulp van een veldcomputer en het programma TerraIndex van I.T. Works. De locaties van de boringen (x- en y-waarden) zijn ingemeten vanuit de topografie. De hoogtes van de boringen (z-waarden) zijn bepaald aan de hand van het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN2; www.ahn.nl). De opgeboorde monsters zijn door middel van verbrokkelen in het veld onderzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren zoals aardewerk, baksteen, vuursteen, huttenleem en bot.

3.3. Resultaten

3.3.1. Lithologie en geologie

De bodem van het plangebied bestaat lithologisch voornamelijk uit kalkloos, matig fijn, matig siltig zand. Alleen in de diepere ondergrond van boringen 1, 2, 4 en 5 zijn lagen zandig veen aangetroffen.

Het aangetroffen zand is duinzand van het Laagpakket van Zandvoort (ofwel de Laag van Voorburg) van de Formatie van Naaldwijk. Het veen behoort tot het Hollandveen Laagpakket van de Formatie van Nieuwkoop. Om een gedetailleerdere beschrijving te maken van de ondergrond is op basis van de boringen een schematische doorsnede gemaakt waarbij de boringen geprojecteerd zijn op een rechte lijn ongeveer van noordwest naar zuidoost loodrecht op de richting van de strandwal (Figuur 12).

Uit de doorsnede blijkt dat het veen waarschijnlijk is ontstaan in een duinpan waarvan het diepste deel aan de noordzijde van het plangebied lag (bij boring 5). In de duinpan is echter niet alleen veen ontstaan. Door de wind is ook regelmatig zand in de venige laagte geblazen waardoor er langs de randen van de duinpan, maar ook in het midden, matig tot sterk humeuze zandlagen voorkomen.

Boring 1 is waarschijnlijk gezet op de uiterste rand van de duinpan waar het veenpakket nog slechts heel dun is en zeer zandig. Aan de bovenzijde is de duinpan dichtgestoven waarbij door steeds meer instuivend zand de veenvorming stopte en nog slechts zand werd afgezet dat door de afstervende vegetatie humeus werd. Later is alle vegetatie gestorven en werd alleen duinzand afgezet (Figuur 12).

De onderzijde van de duinpan (gevuld met humeus zand en veen) is aanwezig op een diepte van 2,8 m -mv in boring 1 tot meer dan 3,6 m in boring 4 (hier kon niet dieper worden geboord waardoor de bodem van de duinpan niet bereikt is). Daarmee ligt het diepste deel van de bodem van de duinpan op ongeveer -1,5 m NAP. De opvulling van de duinpan (met aan de top humeus zand) reikt tot een diepte van 1,9 m -mv in boring 5 (waar het huidige maaiveld lager ligt) tot 2,4 m -mv in boringen 1 en 2. De top van de opgevulde duinpan ligt op een niveau van -0,2 tot 0,0 m NAP en dat is waarschijnlijk ook het niveau tot waar de bodem van de duinpan omhoog helt langs de randen van de duinpan (boring 1 in Figuur 12). Rondom de duinpan (boring 3) komt alleen kalkloos duinzand voor.

De duinpan is overstoven met duinzand waarin verschillende humeuze laagjes voorkomen. Deze laagjes zijn ontstaan in ondiepe lokale laagtes die (licht) begroeid waren tussen kleine (Oude) duinen.

Dergelijke humeuze laagjes worden aangeduid als vegetatiehorizonten (Figuur 12). In sommige gevallen zijn deze zwak tot matig humeus en bevatten ze sporen van wortels (boringen 4 en 5), maar in andere gevallen is de hoeveelheid humus zo gering dat slechts sprake is van een iets donkerder grijze kleur dan het zand erboven of eronder (boring 3) of van humusbrokjes in het verder grijze zand (boring 4). Deze lagen met een zeer geringe hoeveelheid humus ontstaan langs de randen van de lokale depressies welke minder begroeid zijn. Depressies tussen de duinen liggen wel vaak op een gelijke hoogte ten opzichte van NAP omdat ze gekoppeld zijn aan de (voormalige) grondwaterstand.

In het plangebied zijn op deze manier twee niveaus van vegetatiehorizonten/depressies te onderscheiden1. De diepste ligt op een niveau tussen 0,5 en 0,9 m NAP (1,2 tot 1,6 m -mv).

Gemiddeld ligt het midden van deze 10 tot 30 cm dikke vegetatiehorizont op 0,7 m NAP (1,4 m -mv).

De andere vegetatiehorizont ligt op een niveau tussen 1,0 en 1,4 m NAP (0,7 tot 1,2 m -mv).

Gemiddeld ligt het midden van deze laag met een dikte van 10 tot 40 cm op 1,1 m NAP (1,0 m -mv).

Boven de bovenste vegetatiehorizont is nog een pakket duinzand aanwezig tot aan het maaiveld. In dit duinzand is ook een bodem ontwikkeld (boring 3) waarmee direct onder het maaiveld eigenlijk ook een vegetatiehorizont aanwezig is (zie hieronder).

3.3.2. Bodemopbouw

In het duinzand van het plangebied is een bodem ontwikkeld die in de meeste boringen bestaat uit een vaaggrond met slechts een 20 tot 30 cm dikke A-horizont die geleidelijk overgaat in de natuurlijke

1 Dat het gaat om ten minste twee niveaus is afgeleid uit het feit dat in boringen 3 en 4 meerdere humeuze niveaus boven elkaar voorkomen.

Figuur 12: schematische doorsnede van de bodem in het plangebied op basis van de boringen. GWS is de grondwaterstand.

C-horizont (Figuur 12). Deze geleidelijke overgang is een aanwijzing voor weinig antropogene verstoringen en het ontbreken van afgravingen. Bij boring 5 is de A-horizont dikker door de ligging binnen de begroeiing en de daarmee aanwezige sterke doorworteling.

Boring 2 is geplaatst op het gazon naast het huis en in de boring leek de bodem hier geroerd/vlekkerig tot een diepte van 1,1 m -mv. De A-horizont leek hier in de boring een dikte te hebben van 60 cm en ook omgewerkt te zijn. Ter controle is ter plaatse van deze boring een profielkuil gegraven met een diepte van ongeveer 60-70 cm (Figuur 13). Uit deze profielkuil blijkt dat het vlekkerige/geroerde uiterlijk van de bovenste lagen in de boring veroorzaakt is door het boorproces zelf in combinatie met verkleuringen door bioturbatie van wortels en dieren. In werkelijkheid bestaat de bovengrond uit een 20 cm dikke A-horizont met daaronder een 10 cm dikke overgang (AC-horizont) door bioturbatie.

In boring 3 is in plaats van een vaaggrond een podzolbodem aangetroffen (Figuur 12). Onder een 20 cm dikke A-horizont is hier een

zwak humeuze, licht grijsbruine B-horizont aanwezig (30 cm dik) die zeer geleidelijk (via een 30 cm dikke BC-horizont) overgaat in de C-horizont op een diepte van 0,8 m -mv. Boring 3 ligt dicht tegen de bosrand, wat mogelijk een verklaring is voor het ontstaan van een podzolbodem. In de boringen in het bos is echter geen podzolbodem aangetroffen. Mogelijk heeft in de buurt van boring 3 ooit een den of conifeerachtige gestaan waarvan bekend is dat het zure bladmateriaal kan zorgen voor lokale podzolering. Ook het aantreffen van een podzolbodem is een aanwijzing voor de afwezigheid van afgravingen en de beperkte antropogene verstoringen.

3.3.3. Archeologische indicatoren

In de boringen zijn geen archeologische indicatoren waargenomen in de vorm van aardewerk, bot of bouwmaterialen. Wel is in boring 4 een onbekende substantie aangetroffen waarvan wordt aangenomen dat het door mens is achtergelaten. In boring 4 werd op een diepte van 2,5 m -mv (-0,3 m NAP) een 10 cm dikke laag sterk humeus zand aangetroffen. Dit zand was plakkerig en had een samenstelling die overeenkomt met het slib op de bodem van een sloot (de afzettingen die boven deze laag voorkwamen wezen niet op een gedempte sloot maar leken volledig natuurlijk en zijn als zodanig ook geïnterpreteerd in Figuur 12. In het sliblaagje waren resten van wortels aanwezig en ook kleine brokjes houtskool. Onder de sliblaag was een 10 cm dikke laag lichtbeige materiaal aanwezig.

Het materiaal had het uiterlijk en voelde aan als gemalen cement, maar was geheel kalkloos. Er kwamen in het materiaal geen grotere stukjes voor en ook de roodgekleurde delen waren even zacht als het lichtbeige materiaal en konden worden weggewreven. Het materiaal was erg plakkerig en duinpan) was hier juist schoon grijs zand aanwezig (wat ook afwijkt van het humeuze zand aan de top Figuur 13: foto van de profielkuilwand bij boring 2. Schaallat heeft een lengte van ongeveer 30 cm.

van de duinpan in andere boringen). De bodemopbouw tot aan het grijze zand was gelijk aan de bovengrond van boring 4.

Ondanks dat onbekend is wat de substantie precies is, wordt aangenomen dat het iets antropogeens is. Gezien de diepteligging van de lagen en het voorkomen van natuurlijke afzettingen erboven gaat het waarschijnlijk niet om resten uit de Nieuwe tijd, maar eerder uit de prehistorie. Op basis van de sliblaag zou het kunnen gaan om een dichtgegooide sloot of mogelijk een waterput.

3.4. Interpretatie

Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied ligt op een complex van duinen. Omdat al het zand kalkloos is en het reliëf in de afzettingen kleiner is dan enkele meters wordt aangenomen dat het om Oude duinen gaat uit de periode voor 1000 na Chr. (Laag van Voorburg). In dit duinlandschap kwamen verschillende laagtes voor. In de ondergrond is een met veen en humeus zand opgevulde duinpan aangetroffen en hoger in de boringen zijn verschillende vegetatiehorizonten aanwezig ontstaan in ondiepere lokale laagtes tussen de (lage) duinen. Bij archeologisch onderzoek in de omgeving zijn vindplaatsen aangetroffen uit de Middeleeuwen en uit de IJzertijd/Romeinse tijd.

Gemeld wordt dat de middeleeuwse sporen lagen op ongeveer 1,0 tot 1,9 m NAP, direct onder de bouwvoor en de verstoringen. Het sporenniveau uit de IJzertijd werd aangetroffen op ongeveer 1,0 m NAP. In sommige delen van het onderzochte gebied lagen de sporen uit de IJzertijd en Middeleeuwen door elkaar en andere plaatsen was er mogelijk een scheiding aanwezig tussen sporen uit de Vroege-Late IJzertijd, de Vroege-Late IJzertijd/Romeinse tijd en de Middeleeuwen waarbij de oudste sporen meer voorkwamen op een niveau van ongeveer 0,5 m NAP en de jongste sporen rond 1,9 m NAP (Houkes et al. 2008). Op basis van deze niveaus kunnen in het huidige plangebied archeologische resten voorkomen uit de Middeleeuwen onder de A-horizont (of in de podzolbodem bij boring 3) op een niveau van 1,6 tot 2,0 m NAP (ofwel 0,0 tot 0,5 m -mv). De archeologische resten uit de Late IJzertijd/Romeinse tijd worden verwacht in en direct onder de eerste vegetatiehorizont op een niveau van 1,0 tot 1,4 m NAP (ofwel 0,7 tot 1,2 m -mv). In en onder het tweede vegetatieniveau (op het niveau van 0,5 tot 0,9 m NAP ofwel 1,2 tot 1,6 m -mv komen dan mogelijk de archeologische sporen voor uit de Vroege – Late IJzertijd. Op het niveau van de opgevulde duinpan (op ongeveer -0,2 – 0,0 m NAP ofwel 1,9 – 2,4 m -mv) komen dan mogelijk archeologische resten voor uit de perioden Laat Neolithicum en Bronstijd. Op dit niveau is een onbekende substantie gevonden waarvan wordt aangenomen dat deze antropogeen is en een aanwijzing voor een archeologisch spoor. Dit spoor zou echter ook van een hoger niveau kunnen zijn ingegraven tot aan het niveau van de duinpan. In het plangebied komen dus zeker vier niveaus voor waarop archeologische waarden kunnen voorkomen.