• No results found

Van Toms nieuwen meester en verschillende andere zaken

In document De hut van oom Tom (pagina 48-62)

Nu de lotgevallen van onzen nederigen held aan die van voornamer menschen vastgeknoopt zijn, zal het noodig zijn, met dezen nader kennis te maken.

Augustin St. Clare was de zoon van een rijken planter in Louisiana. Zijn familie stamde oorspronkelijk uit Canada af. Van de twee broeders, die elkaar in natuur en karakter geleken, had de een zich op een bloeiende hoeve in Vermont gevestigd; de andere was een aanzienlijk pachter in Louisiana geworden. Augustins moeder was een Fransche Hugenote, wier familie naar Louisiana was gevlucht in de eerste dagen van de stichting dier kolonie. Augustin en zijn broeder waren de eenige kinderen hunner ouders. Daar hij van zijn moeder een buitengewoon teer gestel had geërfd, was hij op raad der geneesheeren gedurende de eerste jaren zijner jeugd aan de zorg van zijn oom te Vermont toevertrouwd, opdat hij daar door het koudere en

versterkende klimaat meer gehard zou worden.

In zijn jeugd was hij buitengewoon teergevoelig, en toonde meer de zachtheid der vrouw, dan de gewone hardheid van zijn eigen geslacht.

De tijd bedekte deze zachtheid echter met de ruwere schors van het mannelijk karakter. Hij was met uitstekende talenten begaafd, maar had een geweldigen afkeer van de dagelijksche

bezigheden des levens. Spoedig nadat hij zijn studiën volbracht had, kwam hij in kennis met en won hij de liefde van een schoone, uitmuntende, jonge vrouw uit een der Noordelijke Staten, en weldra waren zij verloofd. Hij keerde naar het Zuiden terug, om de noodige schikkingen voor het huwelijk te maken, toen hem onverwacht zijn brieven teruggezonden werden, met een klein bericht van den voogd zijner bruid, waarin deze hem meldde, dat zij, voordat hij deze tijding ontving, de vrouw van een ander zou worden. Door wanhopige pogingen zocht hij in een aan krankzinnigheid grenzende vlaag van woede de gedachte aan deze vrouw uit zijn hart te verdrijven. Te trotsch om eenige nadere verklaring te vragen, wierp hij zich plotseling in den den maalstroom van het leven der hoogere standen, en na verloop van veertien dagen was hij de erkende minnaar van een der meest gevierde schoonheden uit den omtrek, en zoodra de vereischte toebereidselen het mogelijk maakten, was hij de echtgenoot van een schoone gestalte, met een paar schitterende, donkere oogen en omstreeks honderd duizend dollars, waarom hij natuurlijk door iedereen als de gelukkigste sterveling werd beschouwd.

De jonggehuwden sleten hun wittebroodsweken in een schitterenden kring van vrienden op hun prachtige villa in de nabijheid van het meer Pont-Chartrain, toen hem op zekeren dag een door een welbekende hand geschreven brief gebracht werd, juist terwijl hij zich in de vroolijkste stemming en de levendigste gesprekken met een aanzienlijk gezelschap bezighield. Hij werd doodelijk bleek bij het zien van het adres en korten tijd daarna miste men hem uit den kring. Toen hij zich alleen op zijn kamer bevond, opende en las hij den brief, welks lezing nu niet meer noodig was. Hij kwam van haar, die tot zijn echtgenoote bestemd geweest was, waarin zij hem omslachtig meedeelde, aan welke vervolgingen zij was blootgesteld geweest door de familie van haar voogd, met wiens zoon men haar had willen noodzaken te huwen, terwijl zij meedeelde, hoe zijn brieven sedert langen tijd uitgebleven waren, hoe zij hem telkens geschreven had, totdat zij was begonnen te twijfelen; hoezeer haar gezondheid onder al die angsten geleden had, en hoe zij eindelijk het geheele bedrog had leeren kennen. De brief eindigde met uitdrukkingen van hoop en dankbaarheid, met getuigenis van onveranderde trouw en liefde. Al deze uitdrukkingen waren smartelijker dan de dood voor den ongelukkigen jongen man. Hij schreef onmiddellijk terug:

‘Ik heb uw brief ontvangen, maar te laat. Ik geloofde alles en was ‘wanhopig. Maar nu b e n i k g e h u w d , en alles is voorbij. Laat ‘ons trachten elkaar te vergeten; dit is alles wat ons overblijft.’

Toen men Augustin, bleek als een doode, op zijn sofa zag liggen

en hij een plotselinge hoofdpijn als de oorzaak van zijn ongesteldheid voorwendde, raadde zijn vrouw, die geenszins de ware oorzaak vermoedde, hem aan om geest van hertshoorn te gebruiken; maar toen de bleekheid en de hoofdpijn week op week aanhielden, zei zij slechts, nimmer vermoed te hebben, dat St. Clare zoo ziekelijk was. Alleen beklaagde zij zichzelf, dat nu hij zoo geweldig aan hoofdpijn onderhevig was, zij maar zelden met hem kon uitgaan, en het zoo vreemd stond, dat zij zich zoo dikwijls alleen moest vertoonen, nadat zij zoo pas getrouwd waren. Augustin was in zijn hart blij, dat hij zoo'n kortzichtige vrouw had; maar toen de wittebroodsweken voorbij waren, begon hij te ontdekken, dat een schoone jonge vrouw, die altijd gewoon was gevleid en vertroeteld te worden, dikwerf in het huiselijk leven een harde meesteres zijn kan. Marie had nooit veel vatbaarheid voor liefde bezeten, luttel gevoeligheid betoond, en het weinige dat zij nog gehad had, was door een, haar zelf onbewuste zelfzucht, onderdrukt, een zelfzucht, zooveel te hopeloozer door haar geheele onbekendheid met de rechten en eischen van anderen. Zij was van haar vroegste jeugd af omringd door een menigte bedienden, die geen andere taak hadden, dan te voldoen aan haar luimen; het denkbeeld, dat dezen ook rechten en gevoelens konden hebben, was nooit, zelfs niet in de verte, bij haar opgekomen. Haar vader, wiens eenig kind zij was, had haar nooit iets ontzegd, dat hij haar naar menschelijk vermogen maar verschaffen kon. Toen derhalve St. Clare zijn kleine oplettendheden, die hij haar in 't eerst nog bewees, begon te vergeten, zag hij, dat zijn vrouw niet van plan was, daarvan afstand te doen; er volgde een stroom van tranen, een gedurig pruilen en herhaalde kleine stormen, ontevredenheid, teleurstelling en opwinding. St. Clare was goedhartig en toegevend; hij zocht haar met geschenken en vleierijen tevreden te stellen, en toen Marie moeder van een lief meisje werd, gevoelde hij voor eenigen tijd een gewaarwording van liefde voor haar.

St. Clares moeder was een vrouw geweest van een verheven en edel karakter, en hij gaf aan zijn kind haar naam, in de hoop, dat de grootmoeder in de kleindochter zou herleven. Zijn vrouw had een hevige jaloezie hierover getoond en zij beschouwde zijn innige gehechtheid aan het kind met achterdocht en wangunst, daar alles, wat zij vroeger als haar eigendom had beschouwd, haar thans ontnomen scheen te zijn. Van de geboorte van dat kind af scheen haar gezondheid geknakt, en weinige jaren deden de jonge, bloeiende schoone veranderen in een gele, verflenste, ziekelijke vrouw, wier tijd verdeeld was tusschen allerlei ingebeelde kwalen, en die zich in alle opzichten als een lijdende en verongelijkte persoon beschouwde.

Er kwam geen einde aan haar klachten; maar hoofdpijn scheen de voornaamste kwaal te zijn, waarover zij klaagde, en waardoor zij dikwijls genoodzaakt werd, van de zes dagen er drie in haar kamer te blijven. Daar dus alle huiselijke zaken aan vreemden moesten overgelaten worden, vond St. Clare zijn huishouding allesbehalve naar zijn smaak. Zijn dochtertje had een zwak gestel en hij vreesde, dat haar gezondheid en haar leven door de onverschilligheid der moeder in gevaar gebracht zou worden. Hij had haar op een reis naar Vermont meegenomen en zijn nicht, juffrouw Ophelia St. Clare, overgehaald, om hem naar zijn Zuidelijke woonplaats te vergezellen.

Wie veel in de Staten van Nieuw-Engeland gereisd heeft, zal zich op het een of ander dorp wel een groote hoeve kunnen herinneren met haar keurig grasperk, overschaduwd door het dicht gebladerte van den ahornboom, en zich de orde en onveranderlijke rust voor den geest roepen, die hem daar overal schenen tegen te ademen. Niets verwaarloosd of ongeregeld; geen enkel latje ontbreekt er in de heining, geen enkel sprietje in de zoden van het voorplein met zijn schoone bloemperken, die onder de vensters groeien. Binnen herkent hij de ruime, nette kamers, waar nooit iets schijnt behoeven gedaan te worden, waar alles eens en voor altijd op de aangewezen plaats staat, en waar alle huiselijke zaken even geregeld gaan als de oude huisklok in den hoek. In de zoogenaamde familiekamer ziet hij de groote boekenkast met glazen deuren, waar al de oude beroemde schrijvers van het moederland, als Rolin, Milton, Bunyan en andere in bevallige orde naast elkaar staan, benevens vele andere van even deftigen en stemmigen inhoud. Er bevinden zich geen bedienden in het huis; alleen de vrouw met haar sneeuwwitte muts en den bril op den neus, die daar iederen middag te midden harer dochters zit te naaien, alsof er niets anders gedaan is of gedaan moet worden; zij verrichtte met hare dochters in het vroege morgenuur van den dag wat er te doen was. De oude keukenvloer schijnt nimmer bevlekt of bemorst te worden; de tafels en stoelen en het verschillende keukengereedschap schijnen nimmer in wanorde te geraken, ofschoon er drie-, soms viermaal daags gekookt wordt, schoon hier de wasch met alle toebehooren beredderd wordt en er ontelbare ponden boter en kaas op geheimzinnige wijze gemaakt worden.

Op zoo'n hoeve, in zoo'n huis en te midden van zoo'n familie had juffrouw Ophelia haar vijf en veertig levensjaren kalm en rustig doorgebracht, toen haar neef haar verzocht, hem naar zijn woning in het Zuiden te volgen. De oudste van een groot

gezin, werd zij daarom toch door vader en moeder als een der kinderen beschouwd, en het voorstel, dat zij naar Orleans zou gaan, was hoogst gewichtig voor het heele gezin; de oude, grijze vader nam zijn atlas uit de boekenkast, om de lengte en breedte van de plaats op te nemen, en sloeg ‘Flinks Reizen in het Zuiden en Westen’ op, om met de natuur van het land bekend te worden.

De goede moeder vroeg bezorgd: ‘of Orleans niet een vreeselijk goddelooze plaats was’ en zei dat de reis daarheen bij haar gelijk stond met een naar de

Sandwich-eilanden of eenig ander heidensch oord.

Het werd bij den predikant, bij den dokter en in juffrouw Keabody's modewinkel bekend, dat er sprake van was, dat Ophelia haar neef St. Clare zou vergezellen, en natuurlijk kon het niet uitblijven, of er werd overal in het dorp veel over deze gewichtige zaak gesproken. De dominé, die sterk voor afschaffing der slavernij was, vreesde dat zoo'n stap de bewoners van het Zuiden nog aanmoedigen zou in het houden van slaven, terwijl de geneesheer, die een groot voorstander van de kolonisatie was, aan zijn meening vasthield, dat juffrouw Ophelia behoorde te gaan, om aan de menschen te New-Orleans te toonen, dat zij in het Noorden toch zoo heel kwaad niet over hen dachten. Hij was inderdaad van oordeel, dat het Zuidelijk volk aanmoediging behoefde. Toen het echter algemeen ruchtbaar was geworden, dat Ophelia besloten had te gaan, werd zij veertien dagen lang plechtstatig door al haar vrienden en buren op de thee gevraagd en werden haar uitzichten en plannen behoorlijk onderzocht en overwogen. Juffrouw Moseley, die dagelijks bij haar aan haar huis kwam om met haar uitzet te helpen, had steeds nieuwe, belangrijke berichten over Ophelia's garderobe. Men verzekerde, dat de oude heer Sinclare, zooals de naam gewoonlijk in den omtrek werd uitgesproken, aan zijn dochter vijftig dollars had uitgeteld om daarvoor eenige nieuwe kleeren, die haar het best voorkwamen, te koopen, en dat er twee nieuwe zijden japonnen en een hoed in Boston besteld waren. Over de gepastheid van zoo'n uitzet was de openbare meening zeer verdeeld; sommigen verzekerden, dat het meer dan voldoende was voor een heel leven; anderen daarentegen verklaarden stoutweg, dat men beter had gegaan met het geld aan de zendelingen over te maken; maar alle partijen kwamen hierin overeen, dat er in die streken nog nooit een parasol gezien was, als die men uit New-York had doen komen, en dat zij één zijden kleed had, dat rechtop kon staan, zonder dat de eigenares het aan had. Ook liepen er geloofswaardige geruchten van een geborduurden en met kant omzoomden

zakdoek; zelfs werd er bijgevoegd, dat hij op de hoeken bewerkt was; maar dit laatste werd nooit voldoende bevestigd en is tot heden toe nog onbeslist.

Juffrouw Ophelia, zooals je haar daar nu ziet, staat voor je in een keurig bruin reisgewaad, rijzig, recht en hoekig. Haar gelaat is smal, met scherpe lijnen geteekend, haar lippen zijn op elkaar gedrukt als die van iemand, gewoon met vastheid te handelen, terwijl de levendige, donkere oogen een bizonder zoekenden blik hebben en over alle voorwerpen heendwalen om iets te vinden, dat nog ver zorging behoeft.

Al haar bewegingen waren flink en krachtig, en daar zij geen vriendin van veel spreken was, waren haar woorden kort, beslissend en op den man af.

In haar dagelijksche leefwijze was zij het volkomen beeld van orde, nauwkeurigheid en stiptheid. In regelmatigheid evenaarde zij een klok, en onverbiddelijk was zij als een spoortrein, terwijl zij met kennelijke verachting en afkeer alles beschouwde wat hiermee in strijd was.

De grootste der zonden, de hoofdsom van alle kwalen naar haar meening, werd omschreven door een enkel, zeer gewoon doch belangrijk woord: ‘zorgeloosheid’. Haar sterkste ontboezeming van verachting bestond in het met vuur uitspreken van het woord ‘zorgeloos’ en hierdoor kenmerkte zij elke manier van doen, die niet onmiddellijk betrekking had op de vervulling van het een of ander voorgenomen plan. Menschen, die niets deden, of niet nauwkeurig en bepaald wisten wat zij doen wilden, of den kortsten weg niet insloegen tot de vervulling van de opgenomen taak, waren de voorwerpen van haar volle verachting, die zij minder betoonde door hetgeen zij zei, dan door een soort van trotsch en verachtelijk stilzwijgen, alsof het haar te gering was, over zoo iets een enkel woord te verspillen.

Wat haar verstandelijke ontwikkeling betreft, zij had een helderen, krachtigen, werkzamen geest, was goed bekend met de geschiedenis en de oude Engelsche schrijvers, en had, binnen zekere perken, een heldere wijze van denken. Haar godgeleerde en godsdienstige stellingen waren alle in de volmaaktste orde en op het duidelijkst onderscheiden opgeborgen als de inhoud van haar kleerkist; er was een bepaald aantal van, en ze zouden met geen enkele vermeerderd worden. Zoo was het ook gesteld met haar denkbeelden aangaande het werkelijk leven, zooals bijvoorbeeld de huishouding in al haar verschillende takken, en verschillende staatkundige belangen van haar geboortedorp. En bij alles lag, dieper dan eenig ander beginsel, hoe edel en verheven ook, nauwgezetheid van geweten ten

grondslag van geheel haar bestaan. Nergens wellicht is de stem van het geweten zoo sterk sprekend, zoo gebiedend en alles overheerschend als bij de vrouwen van Nieuw-Engeland.

Juffrouw Ophelia was bepaald een slavin van het ‘moeten’ Eenmaal overtuigd, dat ‘de weg van plicht’, zooals zij zich placht uit te drukken, in een bepaalde richting lag, waren vuur en water niet in staat haar te beletten, dien te bewandelen. Zij zou rechtuit in een put of tegen den mond van een geladen kanon zijn ingeloopen, wanneer zij wist, dat haar weg daar heen leidde. Haar maatstaf van recht stond zoo hoog, was zoo allesomvattend tot in het geringste toe, en was zoo weinig inschikkelijk voor menschelijke zwakheid, dat, met hoeveel inspanning en heldenmoed zij haar doel ook zocht te bereiken, dit nooit geschiedde en zij dus gebukt ging onder een bestendig en menigmaal kwellend gevoel van feilbaarheid en gebrekkigheid.

Maar hoe kon juffrouw Ophelia er toch wel toe besluiten haar neef te volgen -hem, zoo vroolijk, zoo onnadenkend, zoo roekeloos, zoo twijfelend, die, in 't kort, met onbedachtzame, achtelooze vrijheid over haar meest geliefkoosde gewoonten en gevoelens heenstapte?

Om maar ronduit de waarheid te zeggen, juffrouw Ophelia had hem lief. Toen hij nog een jongen was, had zij hem zijn katechismus geleerd, zijn kleeren versteld, zijn haar in orde gehouden en hem den weg leeren gaan dien hij behoorde te bewandelen; en daar haar hart voor liefde zeer vatbaar was, had Augustinus daarvan, zooals hij bij de meeste menschen deed, een goed deel veroverd, en van daar kwam het, dat hij er gemakkelijk in sloagde, juffrouw Ophelia te overtuigen dat ‘plicht’ haar naar New-Orleans voerde, en dat zij hem moest volgen, om zorg voor Eva te dragen en te waken, dat niet alles gedurende de aanhoudende ziekte van zijn vrouw te gronde ging. Het denkbeeld van een huis zonder opzicht ging haar ter harte; daarbij hield zij veel van het kind, zooals iedereen deed, en schoon zij Augustinus weinig meer dan een heiden achtte, zoo bleef zij hem toch liefhebben, lachte om zijn vroolijke uitvallen en verdroeg zijn gebreken met een van haar bijna niet te verwachten geduld.

‘Nu Eva, heb je je zaken nagezien; zeker weer veel vergeten, zooals kinderen meestal gewoon zijn te doen? Daar heb je je reiszak en de kleine blauwe doos met je besten hoed, - dat zijn twee; - het zakje van guttapercha is drie, en mijn lint en naaldenkoker zijn vier en mijn werkdoosje is vijf en mijn kragendoos is zes, en die kapdoos is zeven. Wat heb je toch met je parasol gedaan? Geef

me die, ik zal ze in papier rollen en met mijn paraplui samenbinden; - ziezoo!’ ‘Maar, tantelief, waar dient dat voor, wij zijn immers dicht bij huis?’

‘Om alles zindelijk te houden, kind; men moet zorg dragen voor zijn goed, wil men 't niet kwijt raken; heb je je vingerhoed weggeborgen?’

‘Waarlijk, tante, ik weet het niet.’

‘Nu, het komt terecht; ik zal je doos nazien; vingerhoed, was, schaar, mes, borduurnaald, alles goed; - berg het hier in! Wat deed je toch wel, kind, toen je nog alleen bij je vader was? Mij dunkt, je moest alles verliezen wat je hadt.’

‘Ja, tante, ik verloor veel; maar papa kocht mij altijd veel meer terug.’ ‘Lieve hemel, kind, wat een manier van doen!’

‘Gemakkelijk, tante,’ zei Eva.

‘Vreeselijk achteloos meteen,’ antwoordde de tante.

‘Wel tante, wat wil je nu doen?’ zei Eva. ‘Die koffer is veel te vol om gesloten te kunnen worden.’

‘Hij moèt gesloten worden,’ zei juffrouw Ophelia op den toon van een bevelhebber,

In document De hut van oom Tom (pagina 48-62)