• No results found

De kleine Evangeliste

In document De hut van oom Tom (pagina 148-167)

Het was Zondagmiddag. St. Clare lag in de veranda op een bamboerustbank uitgestrekt en rookte zijn sigaar. Marie lag op een sofa voor een op de veranda uitziend venster, dat, door een gordijn van doorschijnend gaas gesloten, den toegang voor de lastige muskieten versperde, terwijl zij lusteloos een sierlijk gebonden gebedenboek in de hand hield. Zij deed dit omdat het Zondag was en zij verbeeldde zich, dat zij er in las, ofschoon zij niets anders gedaan had dan geeuwen, terwijl zij het boek geopend in haar handen hield.

Juffrouw Ophelia had na eenig navragen een kleine methodistische bijeenkomst in de buurt ontdekt, was daartoe met Tom als koetsier uitgereden en werd op dezen tocht door Eva vergezeld.

‘Ik zeg je, Augustinus,’ sprak Marie, na een poosje gesluimerd te hebben, dat ik naar de stad moet sturen om mijn ouden geneesheer, dokter Possy. Ik weet stellig, dat ik tegenwoordig aan hartklopping lijd.’

‘Maar, waarom zou je hem moeten laten roepen? Eva's geneesheer schijnt mij een bekwaam man te zijn.’

‘Ik zou hem in geen gewichtig geval vertrouwen,’ antwoordde Marie. ‘En ik vrees, dat ik daarin verkeer. Ik heb er in de beide laatste nachten ernstig over nagedacht; ik heb zulke verontrustende pijnen en zoo'n vreemd gevoel.’

‘O, Marie, je vergist je zeker; ik kan niet gelooven, dat het een hartziekte is.’ ‘Dat dacht ik wel van je; ik verwachtte niet anders. Je kunt je wel ongerust maken als Eva kucht of haar maar het geringste scheelt, maar aan mij wordt nooit gedacht.’ ‘Wanneer je er dan zoo op gesteld bent, om een hartziekte te hebben, nu dan zal ik je niet tegenspreken. Ik wist niet, dat het zoo was.’

‘Nu, ik hoop niet, dat het je berouwen zal, wanneer het te laat is, maar geloof het of geloof het niet, zooals je verkiest, mijn bezorgdheid voor Eva en de inspanning, die ik mij om dat lieve kind heb moeten getroosten, hebben een ziekte ontwikkeld, waarvoor ik reeds lang gevreesd heb.’

Moeilijk was het te zeggen, welke inspanning Marie eigenlijk bedoelde. St. Clare gaf bij zichzelf een eigen uitlegging aan die woorden en ging met rooken voort, zooals van een hardvochtig mensch, als hij was, verwacht kon worden, totdat er een rijtuig voor de veranda kwam oprijden, waaruit Eva en juffrouw Ophelia stapten.

Juffrouw Ophelia ging regelrecht naar haar kamer, om zich daar van hoed en shawl te ontdoen, zooals haar gewoonte was, voordat zij met iemand een woord wisselde, terwijl Eva dadelijk op St. Clare's roepen kwam toesnellen, zich op zijn knie neerzette en hem verslag van de door haar bijgewoonde godsdienstoefening deed.

Weldra hoorden zij luide uitroepen in juffrouw Ophelia's kamer - die even als die, waarin zij zaten, op de veranda uitkwam - en een luide bestraffing.

‘Welk nieuw kattekwaad zou Topsy nu weer uitgevoerd hebben!’ vroeg St. Clare. ‘Ik durf wedden, dat die opschudding door haar veroorzaakt wordt.’

En waarlijk, eenige oogenblikken later kwam juffrouw Ophelia in diepe verontwaardiging met de schuldige te voorschijn.

‘Kom hier, kom hier!’ zei zij, ‘ik zal het aan je meester vertellen.’ ‘Wat is het dan toch?’ vroeg Augustinus.

‘Wat het is? Niets anders, dan dat ik mij niet langer om dat kind wil dood kwellen. Het is niet te doen; vleesch en bloed kunnen het niet langer uitstaan. Hoor maar eens: ik sloot ze op en gaf ze een psalm om van buiten te leeren - wat doet zij? Zij gaat overal zoeken, waar ik m|jn sleutel heb gelegd; zij opent mijn werktafeltje

haalt er de kant van een muts uit en knipt die in stukken, om er poppenkleedjes van te maken. Ik heb nooit van mijn leven zoo iets gezien.’

‘Ik heb het je immers gezegd, nicht,’ zei Marie, ‘dat je weldra zoudt ondervinden, hoe weinig er met die schepsels zonder gestrengheid is te beginnen. Kreeg ik mijn zin,’ vervolgde zij, een verwijtenden blik op St. Clare werpende, ‘dan zou ik het kind heen zenden om gegeeseld te worden en ik zou haar een portie laten toedeelen, dat zij gaan noch staan kon.’

‘Daar twijfel ik geen oogenblik aan,’ merkte St. Clare aan. ‘Spreek mij maar van de zachte heerschappij der vrouwen. Ik heb nooit meer dan een dozijn vrouwen gekend, die niet in staat zouden zijn een paard of een bediende half dood te slaan.’

‘Houd toch op met spotten, St. Clare,’ zei Marie. ‘Onze nicht is een verstandige vrouw en zij ziet het nu duidelijk in, dat ik de waarheid zeg.’

Juffrouw Ophelia was wel in staat zich zoo boos te maken als aan een werkzame en nauwgezette huishoudster past en deze boosheid was door de bedriegerijen en guitenstreken van het kind tot een tamelijke hoogte gestegen; maar Marie's woorden gingen boven haar begrip en haar vuur werd er zelfs door uitgedoofd, zoodat zij opeens veel bedaarder begon te redeneeren.

‘Ik zou dit kind voor niets ter wereld zoo zien behandelen,’ zei zij; ‘maar geloof mij, Augustinus, ik weet niet, wat ik met haar beginnen zal. Ik heb haar geleerd en nogmaals geleerd; ik heb met haar gesproken, totdat ik er moe van was; ik heb haar gekastijd en haar gestraft op iedere manier, die ik maar bedenken kon en toch is zij nog niets beter dan toen zij eerst bij mij kwam.’

‘Kom hier, Topsy, aap die je bent!’ beval St. Clare, het kind tot zich roepende. Topsy kwam; haar ronde, strakke oogen glinsterden en flikkerden door een mengeling van vrees en de gewone guitachtigheid.

‘Waarom doe je zulke dingen?’ vroeg St. Clare, die niet kon nalaten zich te vermaken met de uitdrukking van het gelaat van het kind.

‘Ik geloof omdat mijn hart zoo boos is,’ antwoordde Topsy ootmoedig, ‘juffrouw Feely zegt dit tenminste.’

‘Maar zie je dan niet, hoeveel juffrouw Ophelia voor je gedaan heeft? Zij zegt, dat zij alles heeft beproefd, wat zij maar kan uitdenken.’

‘Och Heer, ja massa; mijn oude missis zeide dat zij dit ook deed. Zij sloeg mij wel tienmaal harder; zij trok mij aan de haren en gooide mij met het hoofd tegen den muur; maar toch heeft het mij geen goed

gedaan. Ik geloof, dat al trok men mij ook een voor een de haren uit het hoofd, ik er toch niet beter van worden zou. Ik ben zoo goddeloos! O, Heer, ik ben immers ook maar een negerin, anders niet.’

‘Nu, ik moet het met haar opgeven,’ zei juffrouw Ophelia; ‘ik kan dat verdriet niet langer dragen.’

‘Hoor eens, nicht, ik zou je graag een vraag willen doen,’ zei St. Clare. ‘En die vraag is?’

‘Als je Evangelie niet sterk genoeg is om één heidensch kind te redden, dat je bij je in huis hebt en waaraan je al je krachten kunt wijden, wat baat het dan, een paar arme zendelingen onder duizenden van deze zelfde soort uit te zenden? Ik geloof, dat dit kind een afbeeldsel is van 't geen duizenden uwer heidenen zijn.’

Juffrouw Ophelia had geen dadelijk antwoord gereed en Eva, die het tooneel totnogtoe zwijgend had aangezien, gaf ongemerkt aan Topsy een teeken om haar te volgen. Er was een glazen kamertje in den hoek der veranda, waar St. Clare dikwijls placht te lezen en in dit vertrek verdwenen Eva en Topsy.

‘Wat gaat Eva nu doen?’ zei St. Clare; ‘ik geloof, dat ik ze begrijp.’

En op zijn teenen eenige schreden voorwaarts gaande, lichtte hij een gordijn op, dat de glazen deur bedekte en zag het vertrekje binnen. Een oogenblik later legde hij zijn vinger op den mond en gaf juffrouw Ophelia een zwijgenden wenk nader te treden en naar binnen te zien. Daar zaten de kinderen op den grond met de gezichten naar elkaar toegekeerd; Topsy met haar gewone, zorgelooze onverschilligheid, maar Eva tegenover haar met een gelaat, dat schitterde van vurigen ijver en met tranen in de oogen.

‘Waarom ben je zoo ondeugend, Topsy? Waarom wil je niet trachten goed te zijn? Houd je dan van niemand, Topsy?’

‘Dat weet ik niet, kandij en zulke dingen, daar houd ik van - dat is alles,’ antwoordde Topsy.

‘Maar bemin je je vader en je moeder dan ook niet?’

‘Ik heb nooit vader of moeder gehad, gelijk u weet. Ik heb u dat al meer gezegd, jongejuffrouw Eva.’

‘O ja, dat weet ik,’ zei Eva droevig; ‘maar had je dan ook geen broeder, geen zuster, geen tante of...’

‘Neen, geen van allen; ik heb nooit iemand of iets gehad.’ ‘Maar Topsy, als je maar wilde leeren goed te zijn, zou je...’

‘Ik zou toch nooit iets anders wezen dan een negerin, al was ik ook nog zoo goed,’ viel Topsy haar in de rede. ‘Wanneer ik een andere huid kon krijgen en blank worden, dan zou ik willen beproeven goed te zijn.’

‘Maar de menschen kunnen je toch wel liefhebben ofschoon je zwart bent. Ook juffrouw Ophelia zou je liefhebben, als je maar goed was.’

Topsy grinnikte op haar eigenaardige manier, waarmee zij haar ongeloovigheid te kennen wilde geven.

‘Geloof je mij niet?’ vroeg Eva.

‘Zij kan mij niet dulden, omdat ik een negerin ben; zij zou even licht een pad liefhebben. Er is niemand, die de negers kan liefhebben en de negers kunnen niets doen. Het kan mij niets schelen en ik geef er niets om,’ vervolgde Topsy, terwijl zij begon te fluiten.

‘O, Topsy, arm kind, ik heb je lief!’ zei Eva met een plotselinge opwelling van gevoel, terwijl zij haar teedere, blanke hand op Topsy's schouder legde. ‘Ik heb je lief, omdat je vader noch moeder hebt gehad; omdat je zonder vrienden bent; omdat je een arm en verwaarloosd kind bent geweest! Ik heb je lief en zou zoo graag willen, dat je een goed kind was. Ik ben zeer zwak, Topsy en ik geloof, dat ik niet lang meer leven zal en het doet mij verdriet, dat je je zoo ondeugend gedraagt. Ik wenschte, dat je wilde trachten goed te zijn, al was het ook maar om mijnentwil, want ik zal nog slechts een korte poos bij je [zijn].’

De ronde, scherpe oogen van het zwarte kind vloeiden over van tranen; groote, heldere droppels rolden de een na den ander langs haar wangen en vielen op de kleine, vermagerde hand. Ja, in dat oogenblik had een straal van werkelijk geloof, een straal van hemelsche liefde de duisternis van haar heidensche ziel doordrongen. Zij boog het hoofd op haar knieën; zij weende en snikte, terwijl het schoone kind, dat over haar stond heengebogen, een engel des lichts geleek, neergedaald om een verdoolden zondaar te redden.

‘Arme Topsy!’ zei Eva, ‘weet je dan niet, dat de Heer Jezus allen even lief heeft? Hij bemint Topsy zoowel als mij. Hij bemint Topsy, zooals ik Topsy bemin, maar sterker, vuriger, omdat Hij zooveel beter is dan ik. Hij zal Topsy helpen om goed te worden en Topsy zal eindelijk in den hemel worden opgenomen, om daar voor eeuwig een engel te wezen, om het even of haar vel hier op aarde zwart of blank was. Vergeet het niet, Topsy, je kunt ook een van die heilige geesten zijn, van wie Oom Tom zingt.’

‘O, lieve jongejuffrouw, lieve jongejuffrouw Eva!’ riep het zwarte kind uit, ‘ik zal het beproeven! ik zal het beproeven! Ik heb er mij vroeger nooit zoo om bekommerd.’

St. Clare liet op dit oogenblik het gordijn vallen. ‘Zij doet mij aan mijn moeder denken,’ zei hij tot Ophelia. ‘Wel is het waar, wat zij eenmaal tot mij sprak: ‘Als wij blinden het gezicht terug willen geven, moeten wij genegen zijn te handelen, zooals Christus deed - ze tot ons roepen en hun de handen opleggen.’

‘Ik heb altijd een vooroordeel tegen negers gehad,’ zei Ophelia, ‘en het is waarheid, dat ik niet zou hebben kunnen verdragen, dat dat kind mij aanraakte; maar ik wist niet, dat dit door haar werd opgemerkt.’

‘Vertrouw gerust, dat ieder kind dat doen zou,’ antwoordde St. Clare; ‘er is geen mogelijkheid zoo iets voor hen verborgen te houden. Maar ik geloof dat alle pogingen der wereld om kinderen wel te doen en al de bizondere gunsten, die je kunt bewijzen, nooit eenige opwelling van dankbaarheid bij hen zal doen ontstaan, zoo lang dat gevoel van afkeer in het hart blijft leven; het mag vreemd zijn, maar toch is het zoo.’

‘Ik weet niet, hoe ik het zal kunnen veranderen,’ zei juffrouw Ophelia, ‘maar ik moet zeggen, dat die negers mij tegen staan en onaangenaam zijn en dit kind doet het bovenal. Wat kan ik doen tegen mijn gevoel?’

‘Maar met Eva is het toch anders?’

‘Ja; maar zij is ook zoo liefdevol in alles! En toch, het is niet meer dan Christelijk,’ hernam juffrouw Ophelia; ‘hoe graag was ik ook als zij! Zij kan mij nog les geven!’

‘Het zou de eerste maal niet zijn, dat een kind een meer bejaarde onderwees,’ antwoordde St. Clare veelbeteekenend.

Hoofdstuk XVII.

De dood.

Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, dat, evenals alle andere van het huis, op de breede veranda uitkwam. Zij was aan de eene zijde verbonden met die van haar ouders, aan de andere met die van juffrouw Ophelia. St. Clare had volgens zijn eigen oog en smaak dit vertrek op een wijze laten meubileeren, die zichtbaar strookte met het karakter van haar, voor wie het bestemd was. De vensters waren behangen met rozeroode en witte mousselinen gordijnen; de vloer belegd met een mat, die in Parijs naar zijn eigen teekening was vervaardigd met een rand van rozenknoppen en bladeren in het rond en een bouquet van bloeiende rozen in het midden. Het ledikant, de stoelen en rustbanken waren van bamboe naar bevallige en sierlijke modellen gemaakt. Aan het hoofdeind van het ledikant was een albasten voetstuk, waarop een schoon gebeeldhouwde engel stond met neerhangende vleugels en een krans van mirtebladeren in de

hand. Lichte, rooskleurige gordijnen met zilveren strepen hinger er om heen en boden beschutting aan tegen de aanvallen der muskieten, die in dat klimaat zoo lastig zijn, vooral voor slapenden. De sierlijke rustbanken van bamboe waren rijkelijk belegd met kussens van rooskleurig damast, terwijl daarboven door de handen van

gebeeldhouwde figuren, gazen gordijnen, zooals die van het ledikant, werd uitgespreid. Een lichte, smaakvolle tafel stond in het midden van het vertrek, waarop een wit marmeren vaas in den vorm van een lelie met haar knoppen stond, die altijd met levende bloemen was gevuld. Op deze tafel lagen tevens Eva's boeken en haar speelgoed en een fraai bewerkte schrijfcassette, die haar vader voor haar gekocht had, toen hij zag met hoeveel lust zij zich op het schrijven toelegde. Op den marmeren schoorsteenmantel stond een kostbaar Christusbeeld, de kinderen zegenend en een marmeren vaas aan iedere zijde, die Eva elken morgen van versche bloemen voorzag. Twee of drie heerlijke schilderijen van kinderen in verschillende houding versierden de wanden van het vertrek. Kortom, de oogen konden zich nergens heen wenden zonder de zinnebeelden van jeugd, schoonheid en liefelijkheid te ontmoeten. Nimmer opende Eva bij het krieken van het morgenlicht haar oogen, of zij vielen op het een of ander voorwerp, dat aangename en vroolijke gedachten in haar deed opwellen.

De bedrieglijke schijn van beterschap, die zich in den laatsten tijd voor een korte poos bij Eva vertoond had, werd met iederen dag flauwer. Hoe langer hoe zeldzamer hoorde men haar luchtige voetstappen in de veranda; bijna altijd zag men haar op haar kleine rustbank voor het venster liggen, met de groote, sprekende oogen op de golven van het meer gericht.

Het was omstreeks het midden van den dag. Zwak en afgemat lag Eva op haar rustbed; de bijbel lag vóór haar opgeslagen en haar vermagerde, doorschijnende vingers rustten slap tusschen de bladen van het gewijde boek.

Daar hoorde zij plotseling de luide, schelle stem harer moeder in de veranda roepen: ‘Wat jij, deugniet! wat heb je nu weer uitgevoerd?! Je hebt bloemen geplukt, niet waar?’ en Eva vernam vervolgens het geluid van een stevige oorvijg.

‘Ach, missis, zij waren voor jongejuffrouw Eva!’ hoorde zij een andere stem klagen, waarin zij die van Topsy herkende.

‘Jongejuffrouw Eva! Een fraaie verontschuldiging! Meen je, dat zij jouw bloemen noodig heeft, jij, gemeene negerin, die je bent? Maak dat je wegkomt!’

Binnen een oogenblik was Eva van haar rustbed en in de veranda.

‘O, laat haar begaan, moeder! Ik zou de bloemen graag hebben; geef ze mij! Ik heb ze noodig!’

‘Maar Eva, je hebt immers een heele kamer vol?’

‘Ik heb er nimmer te veel,’ antwoordde Eva. ‘Topsy,’ vervolgde zij, zich tot de kleine slavin wendende, ‘breng mij de bloemen.’

Topsy, die totnogtoe met neergebogen hoofd en verslagen houding voor haar meesteres gestaan had, deed nu een schrede voorwaarts en bood Eva de bloemen aan. Zij deed dit met een aarzelenden en verlegen blik, die zonderling bij haar gewone stoutheid en vrijpostigheid afstak.

‘O, wat een prachtige bouquet!’ zei Eva, de bloemen bezichtigende.

Het was eerder een zeer zonderlinge ruiker, bestaande uit helle geraniums en eenvoudige witte japonica, met haar schitterende bladeren. De bloemen waren zichtbaar gekozen met het oog op het groote verschil der kleuren en ieder blad was met de grootste zorg gerangschikt.

Topsy zette een vergenoegd gelaat, toen Eva zei: ‘Je weet de bloemen aardig te schikken, Topsy; hier in deze vaas zijn er geen. Ik zou wel willen, dat je mij iederen dag zoo'n ruiker bracht.’

‘Nu, dat is vreemd!’ riep Marie uit. ‘Wat wil je toch met die bloemen doen?’ ‘Och, niets, mama; u heeft er toch niets tegen, dat Topsy dit doet?’

‘Volstrekt niet, als het je genoegen geeft, mijn beste! Topsy, je hoort wat je jonge meesteres van je verlangt; denk daar goed aan, zeg ik je!’

Topsy maakte een lichte buiging en sloeg de oogen neer en terwijl zij zich verwijderde, zag Eva een traan langs haar zwarte wangen rollen.

‘U ziet het, mama; ik wist, dat die arme Topsy behoefte gevoelde iets voor mij te

In document De hut van oom Tom (pagina 148-167)