• No results found

Oom Tom wordt weggevoerd

In document De hut van oom Tom (pagina 29-48)

Grauw en nevelig zag de Februari-morgen door het venster van Oom Toms hut. Hij begroette verslagen aangezichten, spiegel van bedrukte harten. De kleine tafel stond uitgeslagen bij het vuur en was met een strijkdeken bedekt; een paar grove, maar zindelijke hemden, zoo pas onder het ijzer weggenomen, hingen bij het vuur over een stoel; een ander lag vóór Tante Chloé op de tafel uitgespreid. Met de meeste zorgvuldigheid streek zij iederen naad en plooi glad, terwijl zij nu en dan het hoofd ophief om de tranen weg te wisschen die haar langs de wangen biggelden.

Tom zat daar met den opengeslagen bijbel op de knieën en met het hoofd op de hand, maar hij sprak geen enkel woord. Het was nog vroeg en de kinderen sliepen allen nog rustig op hun kleine, ruwe legerstede.

Oom Tom, die het zachte, voor het huiselijke leven zoo gevoelige hart bezat, dat, tot verzwaring van hun ongeluk, een hoofdkenmerk is in het karakter van zijn ras, stond zwijgend zijn sluimerende kinderen aan te staren.

‘Dit is de laatste maal,’ zuchtte hij.

Tante Chloé antwoordde niet en streek steeds maar voort over het liemd, ofschoon het reeds zoo zacht was, als haar handen het konden maken. Eindelijk plaatste zij zich, na het ijzer met een wanhopige drift neergezet te hebben, bij de tafel en weende.

‘Ik weet, dat wij ons moeten onderwerpen; maar, o Heer, hoe kan ik dat? Wist ik maar waar je heen ging en hoe zij je behandelen zullen! Missis zegt, dat zij je met een paar jaar zal trachten vrij te koopen; maar, o Heer, niemand keert terug, die ginds naar beneden gaat. Zij dooden ze daar! - Ik heb het hooren vertellen hoe hard zij ze op hun plantages laten werken.’

‘Daar is dezelfde God als hier, Chloé.’

‘Ja, dat geloof ik wel, maar de Heer laat het soms toe, dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Ik weet geen troost te vinden.’

‘Ik ben in des Heeren hand, er kan niet erger gebeuren dan Hij toelaat, en één ding is er, waarvoor ik Hem kan danken, en dat is, dat ik verkocht wordt en niet jij of de kinderen. Hier ben je veilig en wat er komt, treft mij alleen; en de Heer kan mij helpen en ik weet dat Hij dit wil doen.’

Edel, mannelijk hart, dat je eigen smarten vergeet, om dierbaren

te kunnen troosten! Oom Tom sprak met bedrukte stem en met een bittere beklemdheid in de keel, maar toch sprak hij moedig en krachtig.

‘Laat ons aan onze voorrechten en de ons geschonken genade denken,’ zei hij trillend en bevend, alsof hij levendig gevoelde hoe noodig hij het had, daar aan te denken.

‘Genade!’ riep Tante Chloé uit; ‘ik zie daar geen genade in. Het is geen recht; het is niet zooals het behoort. Massa had het nooit zoo ver moeten laten komen, dat hij je voor zijn schulden moest verkoopen. Je hebt tweemaal meer voor hem verdiend, dan hij nu voor je krijgt. Hij is je de vrijheid verschuldigd en behoorde je die al voor jaren geschonken te hebben. Misschien kan hij zelf het nu wel niet helpen, maar ik gevoel toch dat het slecht van hem is. Zoo'n trouwe slaaf als jij voor hem geweest bent, die zijn eigen werk vergat en meer aan hem dan aan zijn eigen vrouw en kinderen dacht! O zeker, op hen, die liefde en bloed kunnen verkoopen, om zich daardoor uit hun verlegenheid te redden, zal de hand des Heeren rusten!’

‘O, Chloé, spreek zoo niet, als je mij liefhebt, nu het misschien de laatste maal is, dat wij bij elkaar zijn; want ieder woord, Chloé, dat je tegen massa spreekt, gaat mij door het hart. Hij heeft veel voor ons gedaan, waarvoor wij hem dankbaar moeten wezen, maar wij kunnen daarom van hem niet verwachten, dat hij alles voor den armen Tom zal doen. Meesters zijn het gewoon, dat al die dingen voor hen gedaan worden en denken er dus niet veel aan. Men kan ze dit waarlijk niet kwalijk nemen. Plaats hem naast andere meesters - wie heeft zoo'n behandeling gehad als ik? - En hij zou ook dit niet gedaan hebben, als hij het voorzien had, dat weet ik zeker.’

‘Maar het is en blijft toch slecht, zeg ik,’ antwoordde Tante Chloé, bij wie aangeboren gevoel van rechtvaardigheid een kenmerkende trek was. ‘Ik kan wel niet precies zeggen waar het zit, maar onrechtvaardig is het.’

‘Je moet opzien tot den Heer, Chloé; Hij is boven allen, en zonder Zijn wil valt er geen muschje op aarde.’

‘Dat kan mij niet troosten, en toch gevoel ik, dat het zoo moet zijn. Maar daar is geen tijd tot praten; ik zal den korenkoek opwarmen en je een goed ontbijt gereed maken; want wie weet, wanneer je weer wat te eten zult krijgen.’

Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van het lijden, dat de negers gevoelen bij de vrees voor het Zuiden, moeten wij opmerken, dat allen, die tot dat ras behooren, met een bizonder sterk gevoel zijn begaafd. Zij hechten zich zeer aan hun woonplaats, en schoon van natuur niet moedig of ondernemend, zijn zij

zeer huiselijk en vatbaar voor teedere liefde en genegenheid. Voeg hierbij al de verschrikkingen, waarmee de onwetendheid het onbekende omhult, en tevens, dat den neger van kindsbeen af het vertrek naar het Zuiden als de ergste straf wordt voorgehouden. De bedreiging, die meer verschrikt dan de geeseling is die van ‘de rivier te zullen worden afgezonden’. Wij hebben ze dit zelf hooren verklaren, en gezien, hoe zij in hun ledige uren elkaar met afschrik vreeselijke tooneelen uit dat ‘Zuiden’ schilderen, dat voor hen is

‘Dat onbekende land, vanuit welks streken, Geen reiziger ooit wederkeert.’ Een zendeling onder de vluchtelingen in Canada verhaalde ons, dat velen dier ongelukkigen beleden, hun betrekkelijk zachte meesters ontloopen en er toe overgegaan te zijn de in bijna ieder geval aan de vlucht verbonden gevaren te trotseeren, alleen door de wanhopige vrees, die de gedachte van naar het Zuiden gezonden te zullen worden bij hen opwekte, een lot, dat òf hen zelf òf hun

echtgenooten of kinderen boven het hoofd hing. Die vrees bezielt den Afrikaan, hoe zacht, geduldig en gedwee hij anders ook is, en ontbloot van allen ondernemingsgeest, met heldhaftigen moed en die vrees spoort hen aan om honger, kou, smart, de gevaren der wildernis en de nog vreeselijker kastijding te verduren, die hem dreigt, wanneer hij weer wordt opgevangen.

Het eenvoudige morgenmaal stond nu dampend op de tafel, want mevrouw Shelby had Tante Chloé voor dien morgen van haar werk in het groote huis ontslagen. De arme vrouw had al haar krachten aan dit afscheidsmaal besteed; zij had haar beste kip geslacht en gebraden en den korenkoek met angstvallige nauwgezetheid naar haar mans smaak toebereid, en uit zekere in den schoorsteennis heimelijk verborgen potjes, eenige ingemaakte vruchten te voorschijn gehaald, die voor extra gelegenheden bewaard bleven.

‘Kijk, Peter,’ zei Mozes opgetogen, ‘daar hebben we wat lekkers bij ons ontbijt,’ terwijl hij op hetzelfde oogenblik zich van een stukje van het kuiken meester maakte.

Tante Chloé gaf hem tot straf voor zijn vrijpostigheid een duchtigen oorveeg. ‘Wat! Durf je zoo op het laatste ontbijt aanvallen, dat je arme vader thuis gebruiken zal?’

‘Och, Chloé,’ zei deze zuchtend.

‘Nu, ik kan het niet helpen,’ snikte Tante Chloé, terwijl zij haar

gelaat met haar voorschoot bedekte. ‘Ik ben zoo ontdaan, het maakt mij zoo driftig!’ De knapen bleven staan, zagen eerst hun vader, toen hun moeder aan, terwijl het kleine meisje, dat zich aan haar kleeren vastklemde, luid begon te schreien.

‘Zoo,’ zei Tante Chloé, haar oogen afdroogende en het kind in de armen nemend, ‘nu is het gedaan; - kom, eet nu toch wat; het is mijn beste kip. Hier, jongens, jullie moeten toch ook wat hebben, arme stumpers. Moeder is zonder reden boos geweest.’ De knapen behoefden geen tweede uitnoodiging en gingen met grooten ijver aan het werk, en zij deden hier goed aan, daar er anders zeker weinig van den maaltijd gebruikt zou zijn.

‘Nu,’ zei Tante Chloé, van het ontbijt opstaande, ‘nu moet ik je kleeren inpakken. Maar ik heb er bijna geen lust toe, want hij zal je alles ontnemen; - ik weet hoe zij doen. Kijk, daar in den hoek is je flanellen hemd tegen de aanvallen van jicht - wees er zuinig mee, want niemand zal je voortaan nieuwe maken. Hier zijn de andere oude en daar de nieuwe hemden. Ik heb de kousen gisteravond gestopt en er een paar kluwen katoen bij gedaan. Maar, och Heer, wie zal ze in het vervolg voor je stoppen?’ En Tante Chloé werd weer door haar aandoeningen overweldigd, legde haar hoofd tegen de doos aan en snikte. ‘O, 't is zoo hard, te moeten denken, dat niemand je zal oppassen, om 't even of je ziek of gezond bent! Och, ik weet niet of ik nu nog wel goed kan wezen!’

Nadat de knapen alles hadden opgegeten wat de ontbijttafel hun aanbood, begonnen zij er meer bedaard over na te denken, wat er toch wel mocht gebeurd zijn, en toen zij bemerkten, dat hun moeder weende en hun vader zoo droevig zag, begonnen ook zij te schreien en zich de oogen te wrijven. Oom Tom had het kleinste kind op zijn schoot en liet het naar welgevallen met zich spelen, terwijl het van tijd tot tijd in luide vreugdekreten uitbarstte, die klaarblijkelijk de gevolgen van innige blijdschap waren.

‘Ja, kraai maar, arm kind!’ zei Tante Chloé; ‘ook jij zult het eens ondervinden. Ook jij zult je man eens zien verkoopen, of misschien zelf verkocht worden, en ook de jongens zullen zij misschien gaan verkoopen, zoodra zij ze tot iets kunnen gebruiken, want zij hebben ons nergens voor niemendal.’

Op dit oogenblik riep een der knapen uit: ‘Daar komt missis aan!’

‘Zij kan niets voor ons doen; waarom komt zij dan hier?’ zei Tante Chloé bitter. Mevrouw Shelby trad binnen. Tante Chloé gaf haar een stoel op een zichtbaar verdrietige en korzelige wijze. Maar de goede vrouw

scheen daarvan niets te merken. Haar gelaat was bleek en zorgen en droefheid stonden er op te lezen.

‘Oom Tom,’ zei ze, ‘ik kom om...’ maar plotseling zwijgend en de stille groep overziende, zette zij zich neer, bedekte haar gelaat met haar zakdoek en begon te snikken.

‘Och Heer, schrei niet, missis, schrei niet!’ zei Tante Chloé, terwijl zij zelf in tranen uitbarstte en allen eenige oogenblikken lang met elkaar weenden; en in deze tranen, die allen gezamenlijk stortten, zoowel de aanzienlijke als de geringen, scheen al het harteleed en het gevoel van toorn bij de onderdrukten zich op te lossen. O gij, die bedroefden en bedrukten gaat bezoeken, weet gij het, dat alles wat gij voor geld kunt koopen en dat gij met een koud en afkeerig gelaat wegschenkt, niet zooveel waard is als een enkele traan van hartelijk medelijden?

‘Goede Oom Tom,’ zei mevrouw Shelby, ‘ik weet, dat ik niets voor je kan doen. Geef ik je geld, zij zullen het je afnemen. Maar ik beloof je plechtig en in

tegenwoordigheid van God, dat ik acht zal geven op den weg, waarlangs men je wegvoert, en dat ik je weer zal vrijkoopen, zoodra ik daartoe geld genoeg bijeengebracht heb. Vertrouw tot zoolang op God!’

Op dat oogenblik riepen de knapen, dat massa Haley de hut naderde, en zonder eenige plichtplegingen werd dadelijk daarna de deur opengestooten. Haley bevond zich niet in het beste humeur.

‘Komaan, neger,’ zei hij, ‘ben je klaar? - Uw dienaar, mevrouw!’ vervolgde hij, den hoed afnemende, toen hij mevrouw Shelby zag.

Tante Chloé sloot en omwond de doos, en terwijl zij opstond zag zij den

slavenhandelaar toornig aan; haar tranen schenen plotseling in stralen vuurs veranderd te zijn.

Oom Tom stond langzaam op, om zijn nieuwen meester te volgen, en zette de doos op zijn schouders. Zijn vrouw nam het kleine meisje in de armen, om Oom Tom tot aan den wagen toe te geleiden, terwijl de andere kinderen haar schreiend volgden.

Mevrouw Shelby trad op den slavenhandelaar toe, nam hem voor een oogenblik ter zijde en sprak met hem op een ernstigen toon, terwijl intusschen het geheele gezin zich naar een soort van rijtuig begaf, dat reeds ingespannen voor de deur van het huis stond. Een groote hoop van al de oudere en jongere bedienden had zich op de plaats verzameld, om hun goeden, ouden makker vaarwel te zeggen. Oom Tom was tot nog toe beschouwd als de eerste dienaar en Christenleeraar door allen, die met hem tot hetzelfde huis behoorden, en groot was daarom de deelneming in zijn lot, vooral bij de vrouwen.

‘Wel, Tante Chloé, jij draagt het beter dan wij,’ zei een der vrouwen, die aan haar tranen den vrijen loop had gelaten, terwijl zij de sombere kalmte bemerkte, waarmee Tante Chloé bij den wagen stond.

‘Ik heb geen tranen meer,’ antwoordde zij, den slavenhandelaar gramstorig aanziende, die van mevrouw Shelby terugkeerde. ‘Ik kan niet schreien zoolang die man daar is.’

‘Stap in,’ beval Haley aan Oom Tom, terwijl hij door den hoop bedienden drong, die hem met norsche gezichten nastaarden.

Oom Tom stapte in den wagen en Haley haalde van onder de bank een paar zware kluisters te voorschijn, die hij den armen man om de beide enkels sloot.

Een onderdrukt gemompel van verontwaardiging liet zich uit den kring der bedienden hooren, terwijl mevrouw Shelby Haley nog van de veranda toeriep:

‘Mijnheer Haley, ik verzeker u, dat dergelijke voorzorgen overbodig zijn.’ ‘Ik weet het niet, mevrouw,’ was het antwoord; ‘ik kan mij aan geen gevaar blootstellen.’

‘Wat kon men anders van hem verwachten?’ zei Tante Chloé verontwaardigd, terwijl de beide knapen, die nu huns vaders bestemming schenen te begrijpen, zich hevig snikkend en schreiend aan haar kleeren vastklemden.

‘Het spijt mij,’ zei Oom Tom, ‘dat massa George nu juist van huis is.’

George was namelijk een paar dagen bij een vriendje in de nabuurschap gaan doorbrengen, en daar hij vroeg in den morgen vertrokken was, voordat Oom Toms ongeluk ruchtbaar werd, had hij geen afscheid genomen.

‘Groet massa George van mij,’ zei hij ernstig.

Haley legde de zweep op het paard, en met een vasten, maar treurigen blik, die tot aan het laatste oogenblik op de dierbare plek gevestigd was, verdween de arme Oom Tom.

De heer Shelby was op dat oogenblik niet thuis. Hij had Oom Tom verkocht, daartoe door nijpende omstandigheden gedrongen, om zich te ontslaan van een man, wiens macht hij vreesde, en het eerste gevoel, dat na het sluiten van den koop bij hem was opgeweld, was dat van verlichting. Maar de verwijten van zijn vrouw deden zijn half sluimerend berouw ontwaken, terwijl Oom Toms onbaatzuchtige

onderwerping het bittere zijner gewaarwordingen nog vermeerdere. Vruchteloos zij hij tot zichzelf, dat hij het volle recht had zoo te handelen, dat anderen ook zoo deden, en sommigen zelfs zonder de noodzakelijkheid als verschooning te kunnen inbrengen; en om

nu geen getuige van het tooneel van afscheid te moeten zijn, had hij een klein tochtje over zijn landerijen ondernomen, hopende, dat bij zijn terugkomst alles zou zijn afgeloopen.

Oom Tom en Haley rammelden voort over den stoffigen weg, terwijl de eerste zich bij ieder hem zoo wel bekend plekje omwendde, totdat eindelijk de grenzen van Shelby's bezittingen overschreden waren en zij zich op een open vlakte bevonden. Na een uur rijden hield Haley plotseling stil voor de deur van een smederij en ging die binnen met een paar boeien, om ze een weinig te laten veranderen.

‘Ze zijn iets te nauw voor hem,’ zei Haley, eerst de kluisters toonende en vervolgens op Oom Toms forsche gestalte wijzende.

‘Heer, bewaar ons, is dat niet Shelby's Tom? Hij heeft hem toch niet verkocht?’ vroeg de smid.

‘Ja, zeker heeft hij hem verkocht,’ antwoordde Haley.

‘Dat kan toch niet waar zijn! Wie zou dat ooit gedacht hebben,’ hernam de smid. ‘Maar je behoeft hem niet te boeien, inderdaad niet. Hij is het trouwste schepsel van de wereld.’

‘Ja, ja,’ zei Haley, ‘maar het zijn juist die goeden, van wie men moet vreezen, dat zij zullen wegloopen. Die domme, stompe schepsels, die het niet kan schelen hoe het met hen gaat; die lauwe, dronken schepsels bekreunen zich om niets en zijn gemakkelijk te houden, want zij schijnen er vermaak in te scheppen, dat zij zoo worden rondgeleid; maar zulken als hij hebben er een afkeer van als de zonde. Geen beter middel dan ze te boeien; - pas de beenen, zij zullen zoo wel goed zijn, dunkt mij.’

‘Wel,’ zei de smid, terwijl hij onder zijn gereedschap rondzocht, ‘die plantages daar beneden zijn ook al de beste plaatsen niet om een neger uit Kentucky heen te zenden; zij sterven daar bijna allemaal, is het niet, vreemdeling?’

‘Ja, zij sterven er bijna allemaal door het klimaat en verscheidene andere

omstandigheden, waardoor de marktprijs op een tamelijke hoogte gehouden wordt,’ antwoordde Haley.

‘Nu, het kan niet anders, of men moet medelijden gevoelen met iemand als onzen Oom Tom, dien men verkoopt om op een van die suiker-plantages te laten sterven.’ ‘Ja, maar hij heeft nogal een goede kans. Ik heb moeten beloven goed voor hem te zullen zorgen. Ik zal hem als huisknecht aan de een of andere goede familie zien te verkoopen, en wanneer hij dan maar de koorts en het klimaat doorstaan kan, zal hij een leven hebben zooals een neger niet beter begeeren kan.’

‘Doch hij heeft vrouw en kinderen daar achter moeten laten, denk ik?’ ‘Ja, maar hij zal wel een andere vrouw weten te vinden.

Er zijn immers overal vrouwen genoeg,’ was Haley's antwoord.

Oom Tom zat treurig buiten den smidswinkel, terwijl dit gesprek binnen gevoerd werd. Plotseling hoorde hij achter zich het haastige getrappel van een paard, en vóór hij zich van zijn verbazing kon herstellen, sprong jongeheer George bij hem op den

In document De hut van oom Tom (pagina 29-48)