• No results found

6. Nationalisme en burgerschap

6.4 Van staatsburgerschap naar actief burgerschap

Deze paragraaf beschrijft de overgang van nationalistisch staatsburgerschap naar actief burgerschap in de participatiesamenleving. Allereerst wordt stilgestaan bij veronderstelde rechten en plichten van burgerschap aan de hand van een sociaal contract tussen burgers onderling en de staat. Hierna worden visies van wederkerigheid van burgerschap besproken die individuen kunnen volgen ten behoeve van belangen van zichzelf, de gemeenschap of de publieke gemeenschap. Hierna wordt de visie besproken die de overheid volgt in de overgang van de verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving. Tenslotte wordt de relatie tussen zelfredzame burgers en de mate waarin beleidsmedewerkers ondersteuning kunnen bieden besproken aan de hand van een lokaal toepasbaar participatiemodel.

Rechten, plichten en wederkerigheid van burgerschap

In vorig hoofdstuk is een onderscheid geschetst tussen staatsburgerschap vanaf het begin van de negentiende eeuw tot 1970 en ‘actief burgerschap’ in de periode hierna. Het werk

Citizenship and social class van Marshall (1950/1963: 74 in Rees 1996: 1) is leidend geweest voor de sociologische visie op burgerschap na de Tweede Wereldoorlog. Marshall stelt dat burgerschap bestaat uit drie elementen: ten eerste een civiel element dat verwijst naar burgerrechten gerelateerd aan individuele vrijheid van meningsuiting, religie, eigendom en rechtspraak. Ten tweede een politiek element dat het recht verwerft politiek

vertegenwoordiger te zijn of op anderen te stemmen. Ten derde een sociaal element dat het recht verwerft op een menswaardig bestaan door sociale voorzieningen, economisch welzijn en veiligheid. Een verschil met burgerschap vóór de Tweede Wereldoorlog is dat burgerschap geen nationalistisch element heeft (Rees 1996: 5). Wel stelt Marshall vast dat nationale staten in tegenstelling tot vroegere ongelijke klassenmaatschappijen met onderwijs en publieke diensten kunnen streven naar burgerschap gebaseerd op gelijke rechten voor alle burgers. Dit is in lijn met het denken in termen van een contract tussen de staat en vrije en gelijke

individuen, wat de basis is van het moderne natuurrecht in de zeventiende eeuw (Akkerman 2010: 174; Idem: 201; Idem: 256). Rousseau stelde hierbij dat het ideale contract het hoogste gezag gaf aan de uitoefening van de wil van het volk voor vrijheid en gelijkheid, terwijl Hobbes meer waarde toekende aan het beschermen van veiligheid van vijandige individuen waar de staat voor nodig is. Tegenover rechten van burgerschap benoemt Marshall ook plichten van burgerschap, waar Van Gunsteren (1998: 12) op voortbouwt.

47 Vijftig jaar na Marshall stelt Van Gunsteren (1998: 12) dat burgerschap gebaseerd is op drie elementen: autonomie, beoordeling (judgement) en loyaliteit, die in lijn zijn met politieke bindingen (zie paragraaf 4.3). Burgerschap komt voort uit een wisselwerking en balans tussen deze elementen waarbij de overheid tegenover burgers wordt geplaatst. Van Gunsteren (1998: 14) vergelijkt de drie elementen van burgerparticipatie van Marshall met de sociale

democratische rechtsstaat: hij ziet politiek burgerschap als ‘democratisch’ recht, wettelijk burgerschap als ‘rechtsstaat’ en sociaaleconomisch burgerschap als ‘verzorgingsstaat’. In ruil voor het verlenen en beschermen van rechten door de staat, wordt van burgers verwacht dat ze rekening houden met plichten en verantwoordelijkheden van burgerschap gebaseerd op een ongeschreven sociaal contract (Idem: 105). Aangezien aan burgerschap geen vaststaande set rechten en plichten kan worden toegeschreven, zijn drie theorieën over burgerschap te onderscheiden met wisselende wederkerige verhoudingen tussen de overheid en burgers en burgers onderling.

Er wordt kort stilgestaan bij vier theorieën die wisselende vormen van wederkerigheid van burgerschap beschrijven: liberalisme, communitarisme, republikanisme en neo-

republikanisme (Van Gunsteren 1998: 16). Het liberaal-individualistische perspectief gaat uit van berekenende burgers waarbij burgers uit zijn op maximaal eigenbelang waarbij de schade die aan anderen wordt toegebracht nog respectvol is. Hier ontstaat een spanning tussen individueel eigenbelang en verantwoorde handelingen ten opzichte van de gemeenschap. Van der Hoek (2012a: 23) noemt dit de “calculerende burger die voorkeuren en rechten heeft. Een burger moet in staat zijn om binnen de spelregels – vooral de regels die gelden tussen burger en staat – voor zichzelf op te komen.” Liberalistisch burgerschap geeft hierom aan dat burgers zich op rechten van burgerschap kunnen beroepen terwijl in minimale mate hoeft te worden voldaan aan eventuele plichten en verantwoordelijkheden. Communitaristisch burgerschap hecht meer waarde aan het behoren tot een historisch gevormde gemeenschap dan aan individuele rechten (Van Gunsteren 1998: 19). Van burgers wordt hierom verwacht dat zij zich volgens de regels van de gemeenschap gedragen waarbij loyaliteit een kernwaarde is. Communitaristisch burgerschap is vooral gericht op affectieve bindingen binnen

gemeenschappen die zijn ontstaan door een gedeelde cultuur. Hierdoor zorgt

communitaristisch burgerschap voor autonomie van gemeenschappen en loyaliteit ten opzichte van de eigen cultuur, waarvoor verschillen met andere gemeenschappen worden benadrukt.

48 Republikeins burgerschap is een combinatie van liberalistisch en communitaristisch

burgerschap waarbij de staat een overkoepelende verbondenheid tussen burgers en gemeenschappen toekent met het benadrukken van een publieke gemeenschap (Van Gunsteren 198: 21). Individuen en gemeenschappen krijgen hierin de ruimte zich te

onderscheiden, maar publieke zaken als dienstplicht en stemplicht belichamen republikeins burgerschap (Van der Hoek 2012a: 23). Als vierde theorie vormt Van Gunsteren (1998: 26) neo-republikeins burgerschap gezien zijn onvrede met de actualiteit van de drie vorige burgerschapstheorieën. Neo-republikeins burgerschap veronderstelt dat er verschillende gemeenschappen in staten leven, maar dat individuen elkaar niet belemmeren in het ontnemen van kansen tot sociale en politieke gelijkheid, vrijheid en veiligheid. Burgers hebben hierom de keuze te handelen ten behoeve van het individu, de eigen gemeenschap of de publieke gemeenschap, waarbij zij respectvol met verschillen in de samenleving moeten kunnen omgaan. De staat zorgt hierbij voor het faciliteren van publieke goederen en het coördineren van pluriformiteit in een diverse samenleving, waarbij door middel van socialisatie door burgerschapsonderwijs actief burgerschap als keuze wordt behartigd.

Hierboven zijn elementen van en theorieën over burgerschap behandeld waaruit een

wederkerigheid aan rechten en plichten van burgerschap kan worden toegeschreven tussen de staat en burgers en burgers onderling. De balans tussen autonomie, beoordeling en loyaliteit is vanaf 1970 veranderd. Tussen de Franse Revolutie en de Tweede Wereldoorlog waren

burgers loyaler aan de staat door republikeins nationalistisch staatsburgerschap. Tussen 1945 en 1970 waren burgers loyaal met communitaristisch burgerschap door maatschappelijke verhoudingen door de verzuiling (zie paragraaf 4.4), maar maatschappelijke ontwikkelingen vanaf 1970 (zie paragraaf 5.3) zorgen voor de wens naar meer autonomie onder burgers. Gecombineerd met oplopende kosten van de verzorgingsstaat zorgt dit voor het veranderen van het politiek-bestuurlijke klimaat waarbij burgers door een groeiend individualisme verantwoordelijkheid gaan dragen voor de verzorgende taak van de verzorgingsstaat. Met het ontstaan van maatschappijleer in 1968 moet burgerschapsonderwijs zorgen voor bewust- wording van autonomie, beoordeling en loyaliteit van politiek, wettelijk en sociaaleconomisch burgerschap. Van burgers wordt vanuit de overheid meer eigen verantwoordelijkheid

gevraagd in de vorm van participatie. Het activeren van burgerparticipatie wordt als

bevorderend gezien voor integratie en bindingen in de samenleving. Na aanpassingen in het maatschappijleercurriculum worden na 2000 de termen actief burgerschap en bewust burgerschap gebruikt die nader worden toegelicht.

49 Actief burgerschap in de participatiesamenleving

De overgang van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving vindt plaats vanaf 1970 waarbij PvdA-vicepremier Kok in 1991 en CDA-premier Balkenende in 2005 respectievelijk de termen “participatiesamenleving” en “participatiemaatschappij” gebruikten tijdens

lezingen (Hurenkamp 2013: 56). Kok stelde dat de oplopende kosten van de verzorgingsstaat alleen te handhaven waren door een omslag naar een participatiesamenleving door arbeids- participatie, terwijl Balkenende mensen in de participatiemaatschappij vrijheid toekende door het benadrukken van eigen verantwoordelijkheid en zelfontplooiing. Hiermee gaan

bezuinigingen op publieke taken van de verzorgingsstaat samen met de moraal zelfredzaam te zijn en met actief burgerschap bij te dragen aan de publieke gemeenschap. Met de Wet

maatschappelijke ondersteuning uit 2007 wordt verzorging vanuit de landelijke overheid teruggedrongen door publieke taken via marktwerking te privatiseren en te decentraliseren. De troonrede van 2013 zorgt voor maatschappelijke en politieke onrust als koning Willem- Alexander namens het kabinet een beroep doet op eigen verantwoordelijkheid van burgers:

“Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt

gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving. Wanneer mensen zelf vorm geven aan hun toekomst, voegen zij niet alleen waarde toe aan hun eigen leven, maar ook aan de samenleving als geheel. Zo blijven Nederlanders samen bouwen aan een sterk landen van zelfbewuste mensen. Een land met een compacte en krachtige overheid, die ruimte geeft en kansen biedt waar het kan en beschermt als dat nodig is, zodat niemand tussen wal en schip raakt.” (Rijksoverheid 2013).

Dit citaat uit de troonrede biedt een duidelijke visie op de theorieën en elementen van burgerschap die de regering nastreeft. Rechten en plichten van burgerschap worden aangehaald waarbij de neo-republikeinse theorie wordt gevolgd. Er wordt benoemd dat de overheid burgerrechten beschermt van zwakkeren in de samenleving, maar er wordt ook van burger verwacht dat deze zelfredzamer zijn voor zichzelf als individu en hun collectivistische omgeving. Daarbij hebben burgers de vrijheid zelf te bepalen hoe zij hun leven willen

50 ‘zelfbewuste’ mensen met een compacte en krachtige overheid. Dit impliceert een sterke staat met legitiem beleid naast een actieve civil society. Actief burgerschap zorgt hierom voor bewustzijn van burgers van de eigen positie in de maatschappij waarmee welzijn voor individuen, hun omgeving en de samenleving als publieke gemeenschap wordt nagestreefd. Hierom zorgt het opkomen van derde generatie burgerparticipatie vanaf 2000 ervoor dat actief burgerschap meer nadruk legt op ‘zelfredzame’ participatie in tegenstelling tot de in 1970 en 1990 opgekomen vorige generaties van ‘beleidsbeïnvloedende’ participatie (zie paragraaf 5.3; Houwelingen et al. 2014: 35).

Actief burgerschap in de participatiesamenleving is een vergevorderde vorm van wederkerige deliberatieve democratie die Fung (2004: 6) ‘accountable autonomy’ noemt. Hiermee wordt voortgebouwd op de ‘participatieladder’ van Arnstein (1969: 217) die acht gradaties schetst waarin de overheid en burgers in tegengestelde mate participeren. Op de onderste twee treden van de ladder is er sprake van maakbaarheid van de overheid die burgers vormt. Op de derde tot vijfde trede worden burgers geïnformeerd over beleidsplannen, maar hebben zij geen doorslaggevende stem. Op de bovenste drie treden is er sprake van macht door burgers die respectievelijk opbouwt door: een samenwerking, gedelegeerde macht of volledige controle door burgers. Lipsky (1980/2010: 229) legt hierbij uit dat sociaal werkers in het publieke domein, die hij ‘street-level bureaucrats’ noemt, een cruciale rol spelen in het afstaan van lokale macht bij beleidsvorming. Street-level bureaucrats zijn de ambtenaren die op lokale schaal namens de gedecentraliseerde overheid in het publieke domein persoonlijk contact hebben met burgers. Het afstaan van accountable autonomy zorgt er hierom voor dat een verantwoorde mate van autonomie wordt afgestaan aan burgers bij beleidsvorming (Fung 2004: 6).

Engbersen en Rensen (2015: 23) stellen dat verantwoorde autonomie van actief burgerschap alleen kan floreren met ondersteuning van de overheid en professionele instanties. Deze professionele steun is volgens hen gericht op het versterken van probleemoplossende

vermogens van burgers en hun gemeenschappen. Of burgers participeren hangt volgens Verba et al. (1995, in Engbersen & Rensen: 24) af van drie factoren: omdat ze het niet willen, niet kunnen of het niet gevraagd wordt. De motivatie, intentie en perceptie om te participeren hangt hiermee samen met bewustzijn en bekwaamheid die is verworven door socialisatie en kennisoverdracht. Niet kunnen participeren komt grotendeels door de sociaal-economische status. Met een hogere opleiding en hoger inkomen is de kans groter dat iemand zich bewust

51 is van maatschappelijke problemen en de eigen capaciteit om hier een oplossing voor te

bieden. Het willen participeren hangt af van de motivatie om actief te zijn voor publieke doelen van de eigen gemeenschap of publieke gemeenschap. Of mensen gevraagd worden te participeren is afhankelijk van het netwerk waarin dit verzoek wordt gedeeld. Om burgers te activeren stellen Engbersen en Rensen (2015: 24) dat soms interventie van een beroepskracht nodig is met een samenlevingsopbouwfunctie. Dergelijke street-level bureaucrats zijn tegenwoordig naast beleidsmakers: sociaal ondernemers, wijkagenten, beroepskrachten in wijkteams en woningcorporaties en ‘religieuze aanhangers’.

De ondersteuning van actief burgerschap is een afwisselend proces met een stimulerende, faciliterende en coproducerende benadering (Denters et al. 2012: 25). Bij de stimulerende benadering van burgerschap nemen professionals een actieve rol in waarmee zij hopen dat hiermee initiatief wordt aangewakkerd. In de jaren 2000 gebeurde dit met toegewezen wijkbudgetten in de Wijkaanpak vanuit het voormalige ministerie van Wonen, Wijken en Integratie. Bij de faciliterende benadering nemen professionals een terughoudende rol in waarbij wordt verwacht dat een burgerinitiatief bottom-up spontaan ontstaat. Hierbij spreekt Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken van overheidsparticipatie als tegenhanger van burgerparticipatie (Van Houwelingen et al. 2014, 37). De Raad voor het openbaar bestuur (2012: 67) beschrijft hierbij een overheidsparticipatietrap met de treden: reguleren, regisseren, stimuleren, faciliteren en loslaten. De coproducerende benadering betekent dat burgers en professionals partners worden (Denters et al. 2012: 30). Hoewel bevoegdheden verschillen is er overlap in agenda’s, competenties en verantwoordelijkheden. Om te bepalen welke

ondersteuning burgers stimuleert hebben Denters et al. (2012: 35) het ACTIE-model

ontwikkeld waarbij burgerschap vijf elementen heeft: animo, contact, toerusting, inbedding en empathie. Professionals kunnen aan de hand van bovenstaande drie benaderingen en het ACTIE-model bepalen welke ondersteuning burgers nodig hebben om actief te participeren. Engbersen en Rensen (2015: 25) benadrukken de methodologische oorsprong van het ACTIE- model die Brörmann (2010) weergeeft in het rapport Methodebeschrijving ABCD. Dit wordt als volgt geformuleerd:

“Asset Based Community Development (ABCD) is een methode die er naar streeft om de focus van de wijkaanpak om te buigen naar het ontdekken van aanwezige kwaliteiten en vaardigheden van de wijkbewoners […] Het overkoepelende doel van de ABCD-methode is het van binnenuit werken aan een in economisch, cultureel en sociaal opzicht leefbare buurt,

52 door sociale relaties tot stand te brengen en onvermoede capaciteiten van bewoners,

organisaties en instellingen binnen de lokale gemeenschap te mobiliseren.” (Brörmann 2010: 10)

De aanpak van de ABCD-methode focust op het ontwikkelen van capaciteiten en

vaardigheden van burgers voor het opbouwen van cultureel, economisch en sociaal kapitaal door een gemeenschap in de vorm van een sociaal netwerk (Brörmann 2010: 6). De

Amerikaanse politicologen Verba et al. (1995, in Engbersen 2015: 24) stellen op basis van 15.000 enquêtes en 2500 interviews dat het willen, kunnen en benaderd worden voor

participatie afhangt van contact met socialiserende instituties. Sociale contacten met familie en relaties, werk in publieke of commerciële sector, vrijwilligersorganisaties en kerken spelen een rol, maar zij geven een centrale rol aan onderwijs. Hierbij geeft onderwijs toegang tot een inkomen, sociale vaardigheden en interesse in de publieke gemeenschap. Burgerschaps- onderwijs in hierom van cruciaal belang om actief burgerschap in de participatiesamenleving te stimuleren. Hiermee is dit het slot van dit deel over de visies van waaruit burgerschaps- onderwijs is opgebouwd.

6.5 Conclusie

In dit tweede deel is de deelvraag behandeld welk sociaalwetenschappelijk kader de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum vormt. In hoofdstuk 5 is hierbij het ontstaan en de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs toegelicht aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen aan het eind van de 20ste eeuw. In vorig hoofdstuk is dieper ingegaan op het belang van territorialiteit, de staat, natie, een nationale identiteit en de koppeling met verschillende vormen van burgerschap. Hierbij is de overgang van nationalistisch staatsburgerschap naar actief burgerschap in de participatiesamenleving beschreven. Hieronder volgt de conclusie van dit hoofdstuk.

De inhoud van burgerschap is veranderd van staatsburgerschap in de negentiende eeuw naar hedendaags actief burgerschap in burgerschapsonderwijs. In dit hoofdstuk is beschreven hoe begin negentiende eeuw in Europa democratische grondwetten en rechtsstaten ontstonden als gevolg van het universele karakter van de Franse Revolutie en De verklaring van de rechten van de mens en de burger. Territorialiteit, de staat en nationalisme door geboorte zijn hierbij belangrijke concepten. Met nationalistische gevoelens door een nationale identiteit werd destijds staatsburgerschap behartigd door overheden. Zodoende zorgde midden negentiende

53 eeuw het ontstaan van middelbare schoolvakken geschiedenis en aardrijkskunde voor

nationalistisch burgerschapsonderwijs. In de periode tussen 1860 en 1970 is Nederland een verzorgingsstaat waarin de Nederlandse overheid de verantwoordelijkheid neemt burgers te ondersteunen in basisvoorzieningen waarbij burgers paternalistisch worden benaderd. Door maatschappelijke veranderingen reageren burgers vanaf 1970 kritischer en mondiger wat geleidelijk leidt tot drie generaties burgerparticipatie.

Vanaf 2000 gaat burgerschap om het stimuleren van zelfredzaamheid vanuit de overheid en het nemen van verantwoordelijkheid voor de leefomgeving door burgers. Er wordt hierom van burgers in een participatiesamenleving verwacht dat zij zich bewust zijn van sociale

vraagstukken en wat actief burgerschap hieraan kan bijdragen. Hiermee worden rechten van burgerschap verbonden aan mogelijke ongeschreven plichten van burgerschap. Hierbij zijn vier theorieën te onderscheiden met een wisselende wederkerigheid aan rechten en plichten van burgers met de gemeenschap en de publieke gemeenschap. Burgers hebben in de participatiesamenleving de vrijheid de liberaal-individualistische, communitaristische, republikeinse en neo-republikeinse visies van burgerschap na te volgen. Het ACTIE-model biedt echter ondersteuning aan burgers voor het opbouwen van cultureel, economisch en sociaal kapitaal. Tezamen met burgerschapsonderwijs kan dit zorgen voor het willen, kunnen en benaderd worden voor actief burgerschap in de participatiesamenleving.

54

7.

Conclusie

Na in de vorige delen het sociaalwetenschappelijk kader van het maatschappijleercurriculum en de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs voor maatschappijleer te hebben behandeld, biedt de conclusie een integratie van geboden sociaalwetenschappelijke inzichten. Hiermee wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt enerzijds politieke en maatschappelijke geletterdheid en anderzijds de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum?

In deel I is de deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt politieke en maatschappelijk geletterdheid in het maatschappijleercurriculum? Ten eerste zijn de

hoofddomeinen en kernbegrippen van maatschappijleer benoemd waarbij publicaties van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken de basis vormden. Hierbij zijn drie essentiële doelstellingen van maatschappijleer onderverdeeld waaronder het bevorderen van: politieke en maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen; en het vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie (Olgers 2012: 119). Hieruit zijn twee hoofdfuncties van maatschappijleer gevormd: een inleiding in sociaalwetenschappelijke concepten en burgerschapsvorming. Deel I besprak het sociaalwetenschappelijk kader achter deze eerste hoofdfunctie, door politieke en maatschappelijk geletterdheid van de Nederlandse samenleving te behandelen. Het overkoepelende concept interdependentie toonde de

componenten van samenlevingen binnen een wereldsysteem. Hierna werd dieper ingegaan op bindingen in de Nederlandse samenleving.

Bindingen in de Nederlandse samenleving zijn onderverdeeld in economische bindingen, politieke bindingen, affectieve bindingen en cognitieve bindingen. Respectievelijk is een beschrijving gegeven van het kapitalistisch marktsysteem, de democratische rechtsstaat, solidair gedrag en kennis vanuit invloedsferen. De casus van de overgang van verzuiling naar ontzuiling in Nederland tussen 1960 en 1980 gaf hierbij een belangrijke periode aan van socialisatie binnen gemeenschappen. Het illustreerde bindingen tussen burgers die zich ten tijde van de verzuiling identificeerden aan de hand van religie, terwijl ten tijde van de ontzuiling een secularisering zorgde voor een geleidelijke overgang van een paternalistische verzorgingsstaat naar een faciliterende activerende participatiesamenleving.

55 Als conclusie van de eerste deelvraag kan gesteld worden dat politieke en maatschappelijke geletterdheid samengaan met kennis over interactieve bindingen binnen en tussen

gemeenschappen in de Nederlandse samenleving. Met sociaalwetenschappelijke concepten die de achtergrond van deze bindingen beschreven, is inzicht geboden in de eerste

hoofdfunctie van het maatschappijleercurriculum.

In deel II is de deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? Hiermee is beschreven hoe burgerschapsonderwijs is ontstaan en ontwikkeld. Daarnaast is stilgestaan bij