• No results found

5. Burgerschapsonderwijs en maatschappelijke ontwikkelingen

5.3 Maatschappelijke ontwikkelingen eind 20 ste eeuw

Vanaf de jaren 1990 zijn ingrijpende ontwikkelingen van invloed voor herziening van het burgerschapsonderwijs (Wilschut & Pauw 2012: 46). Het parlementair onderzoeksrapport Vijftien jaar onderwijsvernieuwingen in Nederland benoemt historische, demografische, maatschappelijke, politieke en bestuurlijke, economische en technologische ontwikkelingen (Bronneman-Helmers 2008: 15-32). IJkpunten van historische ontwikkelingen zijn het einde

36 van de Koude Oorlog, de aanslagen van 11 september 2001 in New York en een groeiende politieke integratie van de Europese Unie. Demografische ontwikkelingen geven sinds 1980 een groei aan van het aantal leerlingen van niet-westerse afkomst, voornamelijk uit de

Antillen, Marokko, Suriname en Turkije. In 2005/06 zit ongeveer 20 procent van de Turkse en Marokkaanse leerlingen op het havo/vwo ten opzichte van 45 procent Nederlandse leerlingen (Gijsberts & Herweijer 2007: 113). Naast deze historische en demografische ontwikkelingen zijn maatschappelijke ontwikkelingen relevant voor veranderingen in het

burgerschapsonderwijs aan het eind van de 20ste eeuw.

Individualisering, informalisering en intensivering

Onder maatschappelijke ontwikkelingen vallen individualisering, informalisering,

intensivering, meritocratisering, secularisering, cultuur en mentaliteit (Bronneman-Helmers 2008: 22). Met individualisering wordt er nadrukkelijk waarde gehecht aan het individu in de maatschappij. Er wordt gestreefd naar ontwikkeling van het individu met ‘onderwijs op maat’. Een andere zijde van individualisering is een toenemende bezorgdheid onder politici over het verzwakken van collectivistische affectieve bindingen (Roukens 2007: 138). Deze roep om solidariteit vanaf de jaren 2000 kent meerdere kanten (Wilschut & Pauw 2012: 46). Enerzijds komt er vanuit de politiek vraag naar het versterken van nationaal burgerschap, nationale loyaliteit en sociale cohesie. Anderzijds komt door een groeiende europeïsering en mondialisering de vraag te streven naar een Europees of mondiaal burgerschap. Individualisering en informalisering leiden tot intensivering van omgangsvormen

(Bronneman-Helmers 2008: 23). Informalisering geeft aan dat mensen minder formeel met elkaar omgaan dan ten tijde van de verzuiling. Door het bekrachtigen van het individu kan zelfredzaamheid ontstaan (Van Houwelingen et al. 2014: 17). Hierdoor resulteren

individualisering en informalisering in intensievere omgangsvormen en een intensiever bestaan. Het uitdrukken van gevoel zorgt voor emotionele reacties op maatschappelijke kwesties in wat Bronnenman-Helmers (2008: 23) een ‘emotiemaatschappij’ noemt (Pfister & Böhm 2008: 8). Daarnaast leiden mensen een drukker intensiever bestaan waarbij we meer zaken tegelijk zijn gaan doen door multitasking (Van der Schuur et al. 2015: 205). Boschma en Groen (2010: 6) zien een generatie opkomen die is opgegroeid met informatie- en

communicatietechnologie (ICT) verspreid door het gebruik van smartphones en internet. Gepaard met een meritocratisering en secularisering is hierdoor een bepaalde cultuur en mentaliteit ontstaan (Bronneman-Helmers 2008: 25).

37 Meritocratisering, secularisering, cultuur en mentaliteit

Een meritocratisering geeft aan dat er in het onderwijs en op de arbeidsmarkt gestreefd wordt naar gelijke kansen op basis van ‘verdiensten’ (merits) in de vorm van vaardigheden en inspanningen, in plaats van afkomst zoals in de vroegere klassenmaatschappij (De Beer 2016: 15). Michael Young (1958: 94) stelt in zijn boek The rise of the meritocracy dat verdiensten gebaseerd zijn op iemands intelligentie en inspanningen die geleverd worden. Er worden echter twijfels getrokken bij de gelijke kansen voor iemands loopbaan aangezien intelligentie en talent tot op bepaalde hoogte erfelijk zijn (De Beer & Van Zijl 2016: 246). Een

prestatiegerichte competitieve meritocratie is hierdoor in lijn met de individualisering door het ontwikkelen van individuele competenties.

Bovens (2006: 207) ziet een spanning tussen meritocratisering en de moderne democratie waarbij de representatieve democratie is veranderd in een ‘diplomademocratie’. Dit leidt tot een ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in politieke participatie en werkzaamheid bij politieke en bestuurlijke organen, waardoor er een kloof tussen politici en burgers is ontstaan. Mede door de secularisering voortkomend uit de ontzuiling is hierdoor een bepaalde cultuur en mentaliteit ontstaan (Bronneman-Helmers 2008: 25). Met de identiteitshypothese wordt beschreven dat vooral laagopgeleide burgers minder vertrouwen hebben in de overheid en de politiek doordat zij zich uitgesloten voelen van zinvolle politieke en maatschappelijke participatie (Bovens 2006: 212). Legitimiteit van overheidsbeleid speelt hierin een rol, wat volgens Bekkers (2007: 32) een moeilijk meetbaar concept is dat desondanks zorgt voor binding en draagvlak bij politieke beslissingen. Draagvlak onder de bevolking door

legitimiteit komt doordat beslissingen enerzijds door het legaliteitsbeginsel gebaseerd zijn op bevoegdheden door wet- en regelgeving en anderzijds als een ‘goede beslissing’ moeten worden gezien. Legitimiteit zorgt hierom voor het beoordelen van politieke waarden tijdens besluitvormingsprocessen (Idem: 38). Voor het funderen van legitimiteit is het van belang onderscheid te maken tussen verschillende fases: input legitimiteit, throughput legitimiteit, output legitimiteit en feedback legitimiteit. Vanaf de jaren 1990 zijn er meer mogelijkheden voor burgers om tijdens het beleidsproces invloed uit te oefenen door middel van interactieve en deliberatieve beleidsvorming (Bovens 2006: 209). Het gevaar van een meritocratisering is echter een eenzijdig beleidsproces waarbij resultaten worden beoordeeld gebaseerd op output legitimiteit geformuleerd door hoogopgeleide ambtenaren (Idem: 212).

38 De zogeheten identiteitshypothese geeft aan dat vooral laagopgeleide burgers zich door de meritocratisering ondervertegenwoordigd voelen in politieke besluitvorming. Door deze kloof tussen burgers en de politieke besluitvorming zorgen deze ontwikkelingen tussen 1990 en 2000 voor uitdagingen in burgerschapsonderwijs voor het stimuleren van burgerparticipatie (De Beer & Van Zijl 2016: 246). Vanaf 2010 zijn er twee ontwikkelingen te zien: enerzijds het streven naar een breed gedragen participatiesamenleving (Van Houwelingen et al. 2014: 222), anderzijds de opkomst van populistische partijen en polarisatie (Bovens & Wille 2016: 291; Elshout et al. 2016: 230).

Van maakbaarheid naar marktwerking naar participatie

Naast historische, demografische en maatschappelijke ontwikkelingen noemt Bronneman- Helmers (2008: 26) politieke en bestuurlijke naast economische en technologische

ontwikkelingen. Politieke en bestuurlijke ontwikkelingen zijn in lijn met reacties op de meritocratisering en individualisering. Hierin is een overgang van maakbaarheid naar marktwerking en de netwerksamenleving te zien (Bevir 2010: 230; Verloo 2010: 10). Het maakbaarheidsdenken ontwikkelt evenredig met de publieke opinie over de verzorgingsstaat (Verloo 2010: 11). Tijdens de hoogtijdagen van de verzorgingsstaat tussen 1945 en 1970 zorgde de overheid voor meer sociale zekerheid met arrangementen. Door het opvoeden van gezinnen wilde de overheid burgers klassiek burgerschap bijbrengen voor het bevorderen van de samenlevingsopbouw. In de jaren 1970 kwam er steeds meer kritiek op deze

paternalistische maakbare benadering vanuit de overheid doordat burgers mondiger werden en opkwamen voor eigen waarden en belangen. In de jaren 1980 werd een liberale visie op zelfontplooiing dominant waardoor de rol van de overheid het bieden van perspectieven en scheppen van mogelijkheden werd. In de jaren 1990 zorgen deregulering, decentralisering en privatisering voor de opkomst van het liberale marktdenken en new public management.

Door deze politiek-bestuurlijke ontwikkelingen zijn er drie generaties van burgerparticipatie te onderscheiden waardoor de verhouding in het zeggenschap van burgers en de overheid is veranderd (Lenos et al. 2006: 5). De eerste generatie burgerparticipatie vanaf 1970 wordt gekenmerkt door inspraak. Mondige burgers hebben als wettelijk recht verworven te kunnen reageren op overheidsbeleid, wat een standaard onderdeel is geworden van het gemeentelijk participatiebeleid. Dit reageren op beleid vindt echter plaats in een laat stadium waardoor er relatief weinig invloed kan worden uitgeoefend. Dit verandert met de tweede generatie burgerparticipatie vanaf 1990 die wordt gekenmerkt door interactieve beleidsvorming en

39 coproductie. In een vroeger stadium krijgen burgers de mogelijkheid samen met

beleidsmakers beleid te vormen. Het betrekken van belanghebbenden bij beleidskwesties zorgt voor het creëren van legitimiteit en draagvlak en het overleggen van problemen en kansen. Vanaf 2000 ontstaat de derde generatie burgerparticipatie, waarbij het burgerinitiatief en eigen verantwoordelijkheid gelden en de overheid een faciliterende rol inneemt. Burgers kunnen hierdoor initiatief nemen een activiteit te organiseren waarbij de overheid hierin kan faciliteren (Kilic 2008: 16). Het bevorderen van derde generatie burgerparticipatie blijft in ontwikkeling waarbij gemeentes hier beleid op vormen. Ook in het onderwijs over

burgerschap is dit een belangrijke politiek-bestuurlijke ontwikkeling aangezien dit de individuele verantwoordelijkheid van burgers voor hun leefomgeving benadrukt.

Arbeidsparticipatie en digitaal burgerschap

Economische en technologische ontwikkelingen zorgen voor het veranderen van de

arbeidsmarkt (Bronneman-Helmers 2008: 30). Landbouw en industrie maken plaats voor een diensten-, informatie- en kenniseconomie. Hierdoor veranderen de vaardigheden die van leerlingen gevraagd worden. Met de ontwikkeling van het internet en andere ICT biedt dit kansen voor leerlingen die weet hebben van ‘digitaal burgerschap’ (Mossberger et al. 2008: 45). Ook in het burgerschapsonderwijs zal hierdoor de vraag groeien naar de computer en andere devices als didactisch hulpmiddel (Bronneman-Helmers 2008: 31). Dit

digitaliseringsproces is in volle gang waardoor digitale geletterdheid een grotere rol gaat spelen voor toekomstige generaties (Ribble & Bailey 2007: 12).

5.4 Conclusie

Dit hoofdstuk behandelde het ontstaan van burgerschapsonderwijs in maatschappijvakken en maatschappijleer. Daarnaast zijn maatschappelijk ontwikkelingen besproken die weergeven hoe de maatschappij en daarmee de inhoud van burgerschap is veranderd. Vanaf de jaren 1960 ontstond er onvrede over de paternalistische overheid die burgers wilde opvoeden. Hierdoor is de Nederlandse maatschappij individualistischer geworden, wat in contrast is met de voorgaande tijd van groepsvorming tijdens de verzuiling. Doordat burgers mondiger zijn geworden hebben zij wettelijk inspraak verworven tijdens het beleidsproces van gemeentes. Vanaf omstreeks 1970, 1990 en 2000 ontstonden opeenvolgend drie generaties

burgerparticipatie. De meest recente derde generatie burgerparticipatie gaat uit van burgers die initiatief nemen om hun leefomgeving te verbeteren. Hierbij speelt de overheid een faciliterende rol waarbij wel van tevoren wordt beoordeeld of burgerinitiatieven aanspraak

40 kunnen maken op een publiek budget. Hierdoor is maakbaarheid vanuit de overheid tijdens de hoogtijdagen van de verzorgingsstaat vervangen door deregulering, decentralisering,

privatisering en het marktdenken met new public management. Om de overheid efficiënter en goedkoper te laten functioneren is er gesneden in de publieke voorzieningen. Mensen in een achterstandspositie houden aanspraak op sociale arrangementen en er wordt gestreefd naar gelijke kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. In een meritocratie krijgen kinderen vanuit een bepaalde achtergrond andere vaardigheden en idealen mee, waardoor mensen anders gemotiveerd zijn hun leven in te richten en te stijgen op de sociale ladder. Hierdoor zorgt de meritocratisering ervoor dat individuen op basis van eigen interesses keuzes maken om te participeren. Er is een spanning tussen meritocratisering en democratisering aangezien eerst genoemde leidt tot uitsluiting en laatstgenoemde zorgt voor insluiting. De

meritocratisering zorgt ervoor dat er een kloof is ontstaan waarbij laagopgeleiden ondervertegenwoordigd zijn in politieke en bestuurlijke functies. Daarentegen zorgt democratisering voor het ontstaan van nieuwe vormen van burgerparticipatie en actief burgerschap. De verbinding tussen nationalisme en burgerschap wordt vanaf volgend hoofdstuk besproken.

41