‘De onbeschofte!’ mompelde Ernest, rood van verontwaardiging. ‘Nog een beetje,
en hij ging u overrijden, mijnheer Jan, zonder zelfs door den minsten roep ons te
verwittigen. Is die jonge heer een Darlinger?’
‘Ah, ah!’ kreet Blondeel lachende, ‘zóó straft God de gierigheid! Die jonge losbol
is een Darlinger, inderdaad. Ziet gij daar, op eenige stappen van ons, dat groote huis
met zijne zwarte muren? Daar woonde een oud millionnair dien men niet anders
kende dan met den naam van oortjeskloover. Hij leefde alleen en was zoo gierig, dat
hij op zijn doodbed zells niemands hulp aanvaarden wilde, uit schrik dat men hem
tot het uitgeven van eenige stuivers zou dwingen. De Wet heeft de deur zijner woning
moeten openen, en met geweld wilde men hem eenige medicijnen doen gebruiken.
Hij heeft alles verworpen uit angstige gierigheid, en is letterlijk gestorven als een
hond. Weet gij wat er nu met zijn zuur gespaard fortuin geschiedt? De jonge heer in
het prachtige rijtuig is zijn kozijn en zijn eenige erfgenaam. Hij is naar Brussel gaan
wonen en leidt daar een leven, alsof de gansche wereld hem toebehoorde. De helft
der erfenis is er al zeker doorgegaan.’
‘Hij is getrouwd? Het is zijne vrouw, die nevens hem in de koetse zat?’
‘Neen, neen, het is eene dame, die hem het fortuin van den oortjeskloover helpt
opeten. Ah, Ernest, gij kent Darlingen nog niet. Er zijn hier niet weinig van die
personen, welke de Franschen met het woord originaux aanduiden. Zie aan uwe
linkerhand dat huis
met zijnen hoogen gevel. Daar wonen twee broeders en twee zusters, die ongetrouwd
zijn gebleven, om hun fortuin niet te verdeelen. Zij zijn nu alle vier reeds zeer oud.
Zoudt gij kunnen gelooven, dat sedert twintig jaren deze broeders en zusters nooit
te zamen zijn dan aan de tafel om te eten, en dat zij schier nooit, maar nooit tot
elkander spreken? Tusschen hen bestaat geen andere band dan het gezamenlijk
fortuin; want, indien het waar is wat hunne dienstmeiden zeggen, haten zij elkander
en leven zij te gader als vier wolven in eenen zelfden kuil... Hebt gij het kleine
meisje niet bemerkt, achter het venster, dat wij zooeven zijn voorbijgegaan? Zij is
wel ongelukkig. Hare ouders waren getrouwd zonder liefde; men had ze vereenigd
om redenen van fortuin. In zulk geval is een huishouden onmogelijk, indien niet een
der beide echtgenooten den andere tot zijnen slaaf kan maken. Hier nochtans vond
de man eene vrouw met ontplooibare hardnekkigheid, en de vrouw vond eenen man
met niet minder kracht van wil. Ik durf bijna niet zeggen wat er tusschen geschiedde:
het waren lieden van deftige geboorte. Na eenige maanden reeds grepen in dat huis
geweldige tooneelen plaats, en eindelijk vochten de verbitterde echtgenooten bijna
dagelijks, zonder zich voor de geburen nog te schamen. Hunne vijandschap had hun
zelfs het gevoel der betamelijkheid ontnomen. De moed van den man is eerst
gebroken; hij heeft in den drank de vergetelheid van zijn droevig leven gezocht. Op
eenen zekeren avond, toen hij te huis kwam, heeft zijne vrouw zulken hevigen aanval
van gramschap gekregen, dat zij er van is gestorven. Wat hem betreft, hij is kort
daarop aan de gevolgen zijner
slaving aan den drank bezweken. Zij hebben een meisje van vier jaren nagelaten
Arm kind, dat zijne ouders om zoo te zeggen niet heeft gekend, en slechts leeft als
de droeve herinnering aan een noodlottig huwelijk... Gij zegt niets, Ernest? Gij
schijnt denkend?’
‘Inderdaad, heer Blondeel, die treurige geschiedenissen benevelen mij den geest.’
‘Oh, ik zou er vele andere kunnen vertellen. Indien gij gelegenheid hebt om eenen
enkelen dag te Darlingen te blijven en in gezelschap te zijn, bovenal van vrouwen,
zult gij de geschiedenis van al de inwoners toch moeten hooren. Zoohaast men hier
geene bijzondere zaken te verhandelen heeft, spreekt men van niets anders dan van
het leven en de daden zijner stadgenooten. Veel goeds zegt men niet; dat brengt geen
zout in de samenspraak. Maar gij luistert niet, Ernest? Ik begrijp, wij naderen de
woning van Romys. Klopt u het hart niet een beetje bij de gedachte, dat gij binnen
eenige oogenblikken Hermina zult zien?’
‘Gij spreekt waarheid, heer Jan, dit gepeins ontroert mij,’ murmelde Ernest met
eenen lichten blos op het voorhoofd. ‘Wat moet zij groot geworden zijn!’
‘Hoe anders, mijn jongen? Zij is eene volwassene vrouw. Gij moet u evenwel
bedwingen, in het eerst bovenal; want indien haar vader uwe ontroering bemerkte,
zou hij argwaan krijgen. Ik moet hem allengskens pogen over te halen. Heden nog
niet, maar na eenige bezoeken. Wees ingetogen, spreek van geld winnen en toon veel
achting voor een groot fortuin. Het zal u gemakkelijk zijn, dewijl gij juist
zulke denkbeelden hebt. Kom, blijf u zelven meester: wij zijn er.’
Hij meende aan de bel te trekken; maar de meid, die hem van achter het venster
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen · dbnl
(pagina 104-107)