‘Nu, Marie, gij moet u er in troosten,’ zeide hij.
‘Mij er in troosten?’ herhaalde de juffer met eenen zucht. ‘Nooit, broeder; ik zal
er verdriet om hebben tot op mijn doodbed.’
‘Er is niets aan te doen. Men moet de beslissing van het lot met geduld aanvaarden.’
‘Indien gij nog eens terugkeerdet naar Darlingen?’
‘Wat zou het helpen, zuster? Wat kan ik meer en sterker zeggen? Romys zal even
onplooibaar blijven; de vierhonderdduizend franken van Pottewal steken hem de
oogen uit. Naar Darlingen ga ik niet meer; het is nutteloos, en ik wil mij niet meer
blootstellen
om van gramschap eene geraaktheid te krijgen... Waar is Ernest? Slaapt hij nog?’
‘Slapen, Jan? Gij spot. Wie weet of die ongelukkige jongen wel een oog heeft
gesloten van den geheelen nacht. Hij wandelt over en weder op zijne kamer sedert
twee uren.’
‘Zijne wanhoop moet wel groot zijn, zuster.’
‘Eindeloos, broeder. Arme Ernest! Zoo wreedelijk den droom van zijn gansche
leven verbrijzeld zien! Weten, dat de beminde zijns harten tot een smartelijk leven
is veroordeeld.’
‘Oh, die geldzuchtige Romys! Dat hij de stoutheid niet hebbe, mij nog ooit onder
de oogen te komen. Mij dunkt, ik zou bekwaam zijn om mij zelven te vergeten!’
‘Zult gij dezen morgen naar den notaris gaan, broeder?’
‘Ik weet niet tot wat te besluiten,’ antwoordde Blondeel weifelend. ‘Hermina is
immers de schuld niet van haars vaders koppigheid? Zou het rechtvaardig zijn, indien
wij haar gingen straffen door haar te onterven?’
‘Daar zijt gij weder met uwe overdrevene goedheid. Romys kent u wel, en hij
houdt zich verzekerd, dat gij uwe bedreigingen niet ten uitvoer zult brengen. Daarom
misacht hij uwen raad en uwe gebeden. Hermina zal een half millioen rijk zijn.
Gelooft gij, dat honderdduizend franken minder of meer haar zullen beletten
ongelukkig te zijn?’
‘Neen, maar zij is toch het kind onzer zuster.’
‘Inderdaad, Jan, ik zou van uw gevoelen zijn; maar zullen wij dan de zegepraal
van Romys verzekeren en hem door ons fortuin voor zijne ziellooze
hebzucht beloonen? Geene overweging meer, Jan. Waarom door goedheid toestemmen
om altijd het slachtoffer der kwade menschen te blijven?’
‘Maar, zuster, aan wie ons fortuin nalaten? Aan menschen, die ons zeker gansch
vreemd zijn?’
‘Luister, Jan, ik heb de zaak diep overwogen, en mij verwondert het nu, dat wij
niet eerder op de gedachte gekomen zijn, die daar straks onverwachts in mijnen geest
is opgerezen. Eens, dat Hermina is getrouwd, zullen wij gansch alleen zijn. Wij zullen
haar blijven beminnen; maar hare herinnering zal voor ons niets meer zijn dan eene
bron van treurnis. Ik geloof het middel te hebben gevonden om iets te doen, dat haar
kan verheugen in haar ongeluk en ons een groote troost zal zijn voor onze oude
dagen. Indien wij Ernest De Cock aannamen voor ons kind, voor onzen zoon, voor
onzen eenigen erfgenaam?’
‘Welke gedachte!’ kreet Blondeel.
‘De arme jongen ligt nu bedolven in eene sombere wanhoop; hij heeft geene ouders,
geene familie. Laat ons den wees van uwen vriend zaliger eenen vader, eene moeder
en eene familie geven: Misschien zal dit bewijs van genegenheid hem den verloren
moed terugschenken...’
‘Stil, zuster, daar is Ernest, die van de trap komt. Uw ontwerp lacht mij toe; maar
het is eene opperste beslissing. Wij zullen er nog over spreken.’
De jongeling trad in de kamer en naderde tot de tafel, onder het murmelen van
eenen stillen groet. Hij was zeer bleek, en zijne wezenstrekken, ofschoon kalm in
schijn, droegen de teekens van een uiterst verdriet.
‘Kom, kom, mijn jongen, een beetje moed,’
zeide Blondeel. ‘Zit neder; wij wachten reeds eenigen tijd op u om het ontbijt te
beginnen.’
‘Ik gevoel mij geenen lust tot ontbijten, Mijnheer Jan,’ murmelde De Cock.
‘Men moet toch eten!’
‘Ik wilde u iets vragen, Mijnheer. Misschien zult gij het vreemd vinden, dat ik dus
ontijdig u van ernstige zaken spreek; dan ik heb vertrouwen in uwe goedheid. Gij
zult gelieven in te zien, dat ik ongelukkig ben...’
‘Nu, wat is het? Gij verschrikt mij!’ zuchtte Jan Blondeel, hem verwonderd
aanschouwende.
‘Gij hebt ter herinnering mijns vaders edelmoediglijk de voogdij over eenen wees
aanvaard, Mijnheer,’ hervatte Ernest. ‘De wees heeft de weldaden van zijnen
beschermer genoten, zonder ooit zich om de rekening zijner erfenis te bekommeren;
de voogd heeft nooit van zulke rekening gewaagd. Ik ben u daarvoor rechtzinnig
dankbaar, Mijnheer Jan, het was lang mijn hoogmoed te mogen denken, dat gij niet
twijfeldet aan mijn hart. Nu bid ik u om verschooning: ik ben gedwongen u mijne
rekening te vragen. Veel kan er niet overschieten van hetgeen mijne ouders mij
hebben nagelaten; maar, hoe weinig het zij, ik zal er eene hulp en een redmiddel in
vinden.’
‘Ernest, Ernest, welke vreemde gedachten rollen u toch door den geest?’ kreet de
juffer met eenige bekommerdheid.
‘Uwe rekening?’ herhaalde Blondeel. ‘Is het nu een oogenblik om naar zulke
dingen te vragen?’
‘Mijn verlangen is niet, die rekening omstandig te kennen,’ zeide de jongeling op
droeven toon. ‘Ik
verzoek u, wees goed genoeg om met een enkel woord mij te zeggen, of mij nog wel
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen · dbnl
(pagina 123-127)