‘Zoo? Gij zijt alleen? Waar is Ernest?’
‘Ernest is niet gekomen, zuster. Ik heb al de reizigers goed bezien. De stoomboot
van Engeland zal misschien na zijn uur te Antwerpen aangekomen zijn.’
‘Maar, Jan, waarom wacht gij dan niet naar den volgenden tocht? Er zijn dezen
morgen nog wel drie aankomsten van Antwerpen.’
‘Ik weet het, zuster; maar ik heb daar iets vernomen, dat mij als een blok lood op
het harte ligt. Ik geloof, Marie, dat er zeer droeve dingen gaan gebeuren - of ten
minste zouden kunnen gebeuren, indien wij niet met allen spoed er stokken voor
steken. Ik kom in vol zweet geloopen om u te zeggen, dat ik oogenblikkelijk naar
Darlingen moet.’
‘En Ernest?’
‘Ja, die zal ons huis wel vinden. Ik kan het niet helpen. Denk eens, Marie, ik
meende, zooals gij zegt, naar den volgenden tocht te wachten, en ik wandelde over
en weder in de Keulsche straat. Daar klopt notaris Cools mij onverwachts op den
schouder en begint mij te zeggen, dat men van Darlingen is komen vernemen naar
den toestand van ons fortuin. Het was voor een huwelijk, dat men aan het flikken is
tusschen den dikken Francis Pottewal en eene onzer nichten. Indien het eens voor
Hermina was? Kom, ik vertrek naar Darlingen. Wij zullen zien, of men mijn petekind
ongelukkig zal maken, of niet!’
‘Maar, Jan, gij ontstelt u ten onrechte,’ bemerkte de juffer. ‘Het is Theresia, die
gaat trouwen.’
‘Theresia? Hoe weet gij dit?’
‘Mad. Kwas van Darlingen is hier geweest.’
‘Betrouw op die logenachtige snapster! Theresia is eene gezworene vijandin van
het huwelijk.’
‘Gij meent het, Jan? Ik heb integendeel voorzien, dat zij eindelijk toch zou trouwen.
Haar schijnbare afkeer van het huwelijk was slechts een gevolg van haren hoogmoed
en van de bitterheid harer inborst; maar in den grond harer natuur ligt eene
geheimzinnige, doch sterke neiging om den naam van moeder te dragen. Heeft zij
niet altijd eene bijzondere liefde voor kleine kinderen getoond? Zij, die liefdeloos is
voor alle andere dingen?’
‘Het is gelijk, Marie; ik zal geene rust hebben, voordat die klem mij van het harte
zij.’
‘Geloof mij, broeder, het is Theresia, die men trouwen wil. De notaris van Pottewal
heeft het zelf aan Mad. Kwas gezegd.’
‘Ah, dit geeft mij den adem weder!’ juichte Jan Blondeel, terwijl hij glimlachend
zich op de bank van het priëel liet nederzakken. ‘Gij zoudt niet kunnen gelooven,
zuster, wat angst mij heeft aangegrepen, sedert ik den notaris heb ontmoet. Hij wist
mij niet te zeggen, welke der twee dochters van Romys het was, die trouwen gaat.
Ik zag reeds voor mijne oogen onze goede Hermina verwezen tot hetzelfde lot, tot
hetzelfde akelige leven als onze arme zuster Julia. Hadde ik durven krijschen
onderweg, mij dunkt, ik hadde tranen gestort te midden der straat. Want, Marie,
indien die dwingeland Romys eens besloten had, zijne dochter Hermina zonder liefde,
ja zonder de minste genegenheid te doen trouwen met den eenen of anderen groven
geldzak van Darlingen, wij zouden zijn voornemen wel hardnekkig bevechten; maar
wie zegt ons, dat wij den koppigen man zouden overwinnen?’
‘Ik zou het zelfs niet durven hopen,’ antwoordde
de juffer met eenen zucht. ‘Mij dunkt, broeder, dat wij zeer wijselijk zouden doen,
met de les niet te miskennen, welke ons nu door 's Hemelsch beschikking wordt
gegeven. Het huwelijk van Theresia wordt voorbereid en besloten zonder onze
tusschenkomst. Zoo zou het wellicht insgelijks gaan, indien M. Romys zijne jongste
dochter wilde uithuwelijken. Inderdaad, haar vader mistrouwt ons. Na Theresia komt
natuurlijk de beurt van Hermina. Wie weet, of men daarover niet reeds bijzondere
inzichten heeft?’
‘Gij maakt mij vervaard, zuster.’
‘Met reden, Jan, met reden.’
‘Zie, als daar sprake van was, ik zou het beletten, al moest ik leelijke, onbehoorlijke
dingen doen!’
‘Gij keurt mij'nen raad niet goed, broeder,’ zeide de juffer op indringenden toon.
‘Ik meen nochtans, dat hij het eenig middel aanbiedt, om onze goede Hermina voor
zulk ongeluk te behoeden. Gij moet het dreigend lot vooruitloopen, naar Darlingen
gaan en de hand van Hermina vragen voor Ernest De Cock.’
‘Maar zij zijn nog veel te jong, Marie.’
‘Hoe jonger, hoe beter. Waarom de lente des levens laten voorbij gaan? Waarom
wachten, totdat het hart te koel wordt om eene volledige en duurzame neiging te
laten ontstaan?’
‘Ja, ja, zuster, dit alles is wel; maar wanneer men trouwt, moet men toch een
bestaan in de wereld hebben. Dat er juist groote schatten behoeven om in het huwelijk
gelukkig te zijn, dit zal ik niet beweren; maar de man moet toch weten, hoe hij zijn
huisgezin met eere zal onderhouden. Ernest De Cock...’
‘Hoor wat vader Cats daarover schrijft,’
brak de juffer. ‘Wat geeft kloekheid om het goed? Samen winnen is zoo zoet!’ En op
eene andere plaats: Mans gewin brengt vriendschap in. Hij heeft gelijk, Jan: geen
zoeter geld dan hetgeen man en vrouw door vereenigde zorgen winnen. Zulke fortuin
is een andere band tusschen echtgenooten dan het enkel geërfde goed, waarvan elk
van zijnen kant gansch zijn
Zij beminnen elkander sedert den dag bladz. 68).
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen · dbnl
(pagina 60-64)