• No results found

Als eerste werd nagegaan welke drie van de vier hoofdconstructen invloed hadden op de gebruiksintentie van de bevraagde zorgverleners. De variabele ‘vergemakkelijkende condities’ werd nie opgenomen in dit onderzoek, de reden hiervoor staat reeds beschreven in paragraaf 2.3.

Voor vijf van de zeven zorgverleners werd op basis van de diepte-interviews een positieve relatie verwacht tussen de gebruiksintentie en de eerste hoofdconstruct, het verwachte gebruiksnut. In eerder kwantitatief onderzoek werd de factor performance expectancy vaak als grootste voorspeller van gebruiksintentie bevonden (Alaiad et al., 2014). Om deze uitspraak te bevestigen in het kader van dit onderzoek, is een verdere kwantitatieve studie vereist zoals beschreven staat in subparagraaf 4.3.2. Zoals bleek uit subparagraaf 3.2.1, werd het inzetten van robots bij fysiek belastende taken als meest nuttig beschouwd door de respondenten. Een onderzoek van Riek (2017) toonde aan dat zorgverleners drie tot vijf keer meer dan het nationale gemiddelde met musculoskeletale aandoeningen te kampen krijgen. Dit geeft aan dat zorgverleners inderdaad baat zouden kunnen hebben bij het inzetten van robots bij verschillende fysieke taken zoals bijvoorbeeld het heffen en verplaatsen van de patiënt om zware taken te verlichten en meer ergonomisch werk mogelijk te maken. Daarnaast bewijst het onderzoek van Broadbent et al. (2011) dat het nuttig zou zijn om herinneringen aan dagelijkse routinetaken bijvoorbeeld het nemen van medicatie over te laten nemen door robots. “Veel patiënten

dienen op één dag verschillende pillen te nemen. De robots kunnen tijdig aangeven wanneer er nood is aan een nieuw voorschrift of de thuisverpleging verwittigen wanneer pillen vergeten werden”

(Broadbent et al., 2011, p. 117).

worden door primaire belanghebbenden, zoals zorgverleners (Riek, 2017). Hoe meer leerinspanningen vereist zijn, hoe meer remming er langs de kant van de zorgverleners zou zijn om de robots te gebruiken (Alaiad & Zhou, 2014). Desondanks stelden Wang, Jung, Kang en Chung (2014) dat moderne gebruikers een lager gebruiksgemak niet meer als belemmering beschouwen voor de acceptatie van een technologie. Verder onderzoek naar de invloed van specifieke trainingen en de impact van leeftijd als factor voor aanpassingen naar nieuwe technologiëen zoals sociale robots is vereist om hier een duidelijke conclusie uit te trekken.

Bij slechts één van de zeven zorgverleners werd een positieve relatie verwacht tussen de gebruiksintentie en de derde hoofdconstruct, sociale invloed. Voor de zes andere respondenten had deze construct geen invloed. In subparagraaf 3.2.3 werd duidelijk dat de visie van R1 over robotica in de zorg onderhevig was aan verandering door gesprekking binnen het gezin. Alaiad en Zhou (2014) stelden dat personen zoals familie, vrienden en leeftijdgenoten een invloed kunnen hebben op de gebruiksintentie. Het UTAUT-model voorspelde dat sociale invloeden een veel grotere impact hebben op gebruiksintentie dan op het effectieve gebruik. Daardoor kan sociale invloed een gebruiker wel overtuigen om robotica te gaan gebruiken, maar resulteert dit niet altijd in blijvend gebruik ervan (Tönissen et al., 2016).

4.2 Extra factoren en beïnvloedende functionaliteiten

De resultaten in verband met de variabele ‘menselijkheid’ toonden aan dat slechts één respondent een meer technisch uiterlijk bij een robot verkoos. De zes andere respondenten opteerden voor meer menselijke kenmerken bij het uiterlijk van de robot, zoals ogen, een gezicht en andere kenmerken vermeld in subparagraaf 3.3.2. Deze bevindingen staan haaks op de resultaten uit het onderzoek van Broadbent et al. (2009). “Van de 2000 bevraagde mensen op een Zwitserse Expo beweerde slechts 19

procent dat ze liever een robot met menselijke kenmerken hadden, in tegenstelling tot 47 procent die dit liever niet had” (Broadbent et al., 2009, p. 324). De resultaten van dit onderzoek gaan ook in tegen

de theorie van de uncanny valley die verwijst naar het ongemakkelijke gevoel dat iemand ervaart wanneer een robot bijna helemaal -maar niet helemaal- op een levensechte mens lijkt (Fong et al., 2003), zoals reeds besproken in subparagraaf 1.3.2.

De grootte van de robot is vaak belangrijk voor praktische redenen. De respondenten hadden geen overeenstemmende meningen omtrent de ideale grootte voor een robot in de thuiszorg. Zoals door twee respondenten aangehaald werd, bevestigde ook Broadbent et al. (2009) dat de grootte

te zijn zodat de patiënten er niet over struikelen, werd in de resultaten van dit onderzoek bevestigd (Broadbent et al., 2011).

Door het toevoegen van de variabele ‘attitude’ kon nagegaan worden of affectieve variabelen invloed hebben op de gebruiksintentie (Welmers, 2005). Aangezien het originele UTAUT-model de variabele ‘attitude’ niet opneemt, zijn er in dit model geen affectieve variabelen opgenomen. Attitude is volgens Kuiper (2009) een belangrijke voorspeller van de intentie tot acceptatie. Een positievere score op de variabele ‘verwachte nut’ en een positievere score op de variabele ‘verwachte gebruiksgemak’, zou leiden tot een positievere attitude ten opzichte van de technologie. Daarnaast zou een positievere houding ten opzichte van een technologie leiden tot een sterkere neiging om de technologie te gebruiken (Welmers, 2005). Zorgverleners nemen minder snel een positieve houding aan ten opzichte van robots in de zorg vanwege angst over het mogelijks verliezen van hun job (Broadbent et al., 2011). Drie van de zeven zorgverleners gaven in dit onderzoek aan een negatieve houding ten opzichte van robots in de zorg te hebben. Toch toonde de variabele ‘jobzekerheid’ (zie Bijlage 7.1) aan dat geen enkele zorgverlener bang is om haar job te verliezen. De gedachte van jobzekerheid is dus geen garantie op een positieve attitude.

De angst van de zorgverleners was voornamelijk gelinkt aan de onzekerheid voor het onbekende en vragen omtrent de bediening en werking van deze robots in de zorg. Een mogelijke verklaring hiervoor kan de zeer lage kennis over robotica (zie Tabel 5) en ook de gelimiteerde ervaring hiermee (zie Figuur 12) zijn. De angst voor de komst van een bepaalde technologie kan volgens Bar-Cohen en Hanson (2009) ingeperkt worden als we de technologie zien als een nuttig onderdeel van ons leven. Momenteel hadden de bevraagde zorgverleners hier nog moeite mee. In subparagraaf 4.3.2, de mogelijkheden voor toekomstig onderzoek, worden enkele voorstellen verder uitgewerkt over hoe de inzichten omtrent nuttigheid bij zorgverleners verkregen kunnen worden. Bijgevolg zou de negatieve invloed van de variabele ‘angst’ op de gebruiksintentie ingeperkt kunnen worden.