• No results found

2. Theoretisch kader

5.2 Uptake

Voor elk van de volgende correlaties is het mogelijk dat een externe derde variabele, die aan beide causaal gerelateerd is, de correlatie verklaart. Bij het interpreteren van elke correlatie- coëfficiënt moet dus rekening worden gehouden met een eventuele derde variabele die beide variabelen zou kunnen beïnvloeden (i.e. gedeeltelijke correlatie of semi-gedeeltelijke

correlatie). In dit onderzoek is er in ieder geval geen significant aantoonbaar verband tussen de mate waarin een persoon de doelstructuur beheerst en de relatieve frequentie van een vorm van uptake, dus deze variabele kan uitgesloten worden. Voor nu nemen we aan dat er slechts twee variabelen meespelen, namelijk taalangst en de relatieve frequentie per soort uptake.

De reacties op de prompts zijn, zoals eerder genoemd, opgedeeld in drie groepen op basis van Lyster en Ranta (1997): geen aangepaste output, niet-doelgerichte aangepaste output en doelgerichte aangepaste output. Geen aangepaste output houdt in dat de leerder de

originele foutieve uiting niet herstelt. Verschillende reacties vallen onder ‘geen aangepaste output’: het erkennen van de correctie, het herhalen van de originele foutieve uiting en het geven van geen reactie. De tweede categorie is niet-doelgerichte aangepaste output. Bij deze vorm van uptake vindt er wel een poging tot herstel plaats, maar is het herstel gericht op een ander deel van de uiting of een ander domein dan waar de correctieve feedback op gericht

was. De laatste categorie is doelgerichte aangepaste output, wat betekent dat de leerder de originele fout volledig heeft hersteld.

5.2.1 Geen aangepaste output

Tussen de relatieve hoeveelheid ‘geen aangepaste output’ en de mate van taalangst die een persoon ervaart, is geen significante relatie gevonden. Dat houdt in dat er geen (significante) invloed van taalangst is op het wel of niet produceren van aangepaste output als reactie op een prompt.9 Mogelijk is er geen effect gevonden vanwege het relatief lage aantal deelnemers, of

is er simpelweg geen relatie tussen de hoeveelheid geen aangepaste output en taalangst. Het zou kunnen dat andere variabelen dan taalangst leiden tot het wel of niet aanpassen van output, bijvoorbeeld karaktereigenschappen of situationele factoren.

Het gevonden resultaat komt niet overeen met wat Sheen (2008) vond: in haar onderzoek produceerden laag-angstige taalleerders in het algemeen minder ‘geen aangepsate output’ en meer aangepaste output als reactie op recasts.10 In haar onderzoek heeft taalangst

dus wel invloed op het wel of niet produceren van aangepaste output als reactie op een recast. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in de onderzoeksopzet: in het onderzoek van Sheen (2008) namen alleen tweedetaalleerders met één standaarddeviatie boven of onder het gemiddelde taalangstniveau deel. In het huidige onderzoek zijn geen tweedetaalsprekers uitgesloten van deelname op basis van hun taalangstniveau, en dus kan dat tot een ander (genuanceerder) beeld leiden. Bovendien kan het verschil mogelijk verklaard worden door de wezenlijke verschillen tussen recasts en prompts. Zoals eerder genoemd worden recasts over het algemeen gezien als input-georiënteerd, terwijl prompts meer gericht zijn op het

afdwingen van nieuwe output bij leerders (Dilans, 2010). Voor de deelnemers in het onderzoek van Sheen (2008) is het een logischere optie en sociaal geaccepteerd om niet te reageren (hoewel deelnemers wel gestimuleerd werden te reageren). Dat is terug te zien in de relatief hoge percentages geen aangepaste output in het onderzoek van Sheen (2008): laag- angstige taalleerders reageerden in 30,5% van de gevallen niet op de recast, hoog-angstige taalleerders reageerden in 72,9% van de gevallen niet op de recast. De tweedetaalleerders in het huidige onderzoek reageerden in 21% van de gevallen, dus minder vaak dan bij de recasts in het onderzoek van Sheen (2008), niet op een prompt. Prompts leiden dus vaker tot

aangepaste output (niet-doelgericht dan wel doelgericht). 5.2.2 Aangepaste output

9 En dus is er, logischerwijs, ook geen significante invloed van taalangst op het wel of niet produceren van geen aangepaste output.

10 In het onderzoek van Sheen (2008) ging het, vanwege een andere opzet van het onderzoek, om absolute aantallen.

Gezien de relatie tussen het produceren van aangepaste output en leren, is het feit dat prompts vaker tot aangepaste output leiden interessant. Egi (2008) beredeneerde dat leerders die aangepaste output, zowel niet-doelgericht als doelgericht, produceerden, zich bezig hielden met ‘noticing’ en ‘noticing-the-gap’. ‘Noticing’, ‘noticing-the-gap’ en het verwerken op een dieper niveau zouden het taalverwervingsproces kunnen stimuleren. Lyster en Mori (2006) betogen dat de reacties op prompts vaak op een dieper niveau worden verwerkt. Prompts zouden in dit opzicht dus een effectievere vorm van correctieve feedback kunnen zijn dan recasts.

5.2.2.1 Niet-doelgerichte aangepaste output

Tussen de mate van taalangst en de relatieve hoeveelheid niet-doelgerichte aangepaste output is een (lage) significante correlatie gevonden. Wanneer we alleen kijken naar aangepaste output (niet-doelgerichte en doelgerichte aangepaste output), is het resultaat hetzelfde. Logischerwijs beïnvloedt de mate van taalangst de hoeveelheid niet-doelgerichte aangepaste output (en niet andersom). Hoe angstiger een tweedetaalspreker zich voelt, hoe meer niet- doelgerichte aangepaste output diegene produceert. Hoe minder angstig een spreker zich voelt, hoe minder niet-doelgerichte aangepaste output hij of zijn uit. Dus een prompt leidt bij een hoog-angstige tweedetaalspreker vaker dan bij een laag-angstige tweedetaalspreker niet tot de verwachte output.

5.2.2.2 Doelgerichte aangepaste output

Taalangst correleert negatief met de relatieve hoeveelheid doelgerichte aangepaste output. Deze correlatie is niet significant. Een mogelijkheid is dat het effect relatief klein is; een grotere dataset zou uitsluitsel kunnen geven over het wel of niet bestaan van het effect. Wanneer we weer alleen kijken naar aangepaste output, is de hoogte van taalangst negatief en significant (laag) gecorreleerd met de relatieve hoeveelheid doelgerichte aangepaste output. Ook hier is het logisch om aan te nemen dat de relatie eenzijdig is: de hoogte van de taalangst heeft invloed op de hoeveelheid doelgerichte aangepaste output (en niet andersom). Hoe angstiger een tweedetaalspreker zich voelt, hoe minder doelgerichte aangepaste output hij of zij produceert. Hoe minder angstig een tweedetaalspreker zich voelt, hoe groter de kans dat hij of zij naar aanleiding van een prompt de originele uiting volledig herstelt. Deze

overeen met datgene wat Sheen (2008) vond: ook in haar onderzoek herstelden laag-angstige taalleerders hun uitingen vaker dan hoog-angstige taalleerders.

GERELATEERDE DOCUMENTEN