• No results found

LIJST MET TABELLEN

4. UITGEBREIDE DISCUSSIE

In de literatuurstudie werd er gestart met de prevalentie van fysieke inactiviteit bij kinderen. Volgens Baptista et al. (2011) geraakten slechts 36% van de 10- tot 11- jarigen en 17% van de 12- tot 13-jarigen aan de WHO-richtlijnen voor FA. In deze studie wordt de slechte uitslag bevestigd met een alarmerende 14,4% van de 10- tot 12-jarige kinderen die aan 60 minuten MVPA per dag doen, waarvan slechts 1,25% meisjes. De lage cijfers tonen aan hoe belangrijk het is om FA bij kinderen te stimuleren. Dat kan door interventies te creëren en te implementeren die inwerken op welbepaalde determinanten, die op hun beurt de FA verhogen. Welke determinanten dat precies zijn en op welke specifieke groep kinderen (normaal gewicht versus overgewicht/obesitas, negatieve ouderlijk steun versus positieve, enzovoort) er dient gefocust te worden, komt hieronder uitgebreid aan bod.

De eerste onderzoeksvraag van deze studie ging op zoek naar het interactie-effect van ouderlijke factoren in de relatie tussen gepercipieerde fysieke omgevingsfactoren en FA. Van de 10 onderzochte interactie-effecten waren er slechts 2 significant (zie Engelstalig artikel). Beiden vertoonden dezelfde trend, waarbij kinderen met positieve ouderlijke factoren een positieve associatie vertonen tussen bereikbaarheid en frequentie van actieve recreatie. Met andere woorden zou het positief effect van een goede bereikbaarheid op FA versterkt worden bij kinderen waarvan de ouderlijke factoren ook positief ervaren worden. Die uitspraak kan echter niet met zekerheid worden bevestigd met slechts twee interactie-effecten. Daarnaast kwam bij D’Haese et al. (2016) het tegenovergestelde resultaat al aan bod, waarbij de walkability een negatieve associatie vertoonde met de frequentie van sport bij kinderen met positieve ouderlijke steun. In diezelfde studie waren er daarnaast slechts weinig andere overtuigende interactie-effecten, gebruik makend van soortgelijke factoren als deze studie. Volgens de bijkomende analyses in dit verslag, waarbij kinderen met een perceptie van negatieve ouderlijke steun vergeleken worden met kinderen met een perceptie van positieve ouderlijke steun, zijn er vrij veel verschillen tussen beide groepen (zie hoofdstuk 3.2.5.). Kinderen met negatieve ouderlijke steun rapporteren een kleinere frequentie van sport en actief spelen, alsook een negatievere uitslag voor de perceptie van toegankelijkheid/bereikbaarheid en persoonlijke veiligheid. Die verschillen geven geen uitleg in verband met de gevonden interactie-effecten, maar

33 onderstrepen wel het grote verschil tussen de twee groepen kinderen waarmee rekening dient gehouden te worden. Wat deze bijkomende analyses wel in kaart brengen, komt later in deze discussie nog aan bod.

De tweede onderzoeksvraag van de studie had tot doel de belangrijke hoofdeffecten in kaart te brengen voor kinderen met overgewicht en obesitas. Dit omwille van de hoge prevalentie van overgewicht bij kinderen tussen de 9 en 12 jaar oud in het noorden van Portugal, waarbij 20,7% van de kinderen lijdt aan overgewicht en 13,2% aan obesitas (Rito et al., 2017). In deze studie werden die cijfers bevestigd, met respectievelijk 27,4% en 13%. Daarnaast is het opvallend dat kinderen van 10 jaar een significant hogere BMI hebben dan kinderen van 12 jaar. Bijkomend dient er opgemerkt te worden dat er, naast leeftijd, geen andere significante verschillen zijn tussen kinderen met een gewoon gewicht en kinderen met overgewicht of obesitas (zie hoofdstuk 3.2.4.). De theorie van Pietiläinen et al. (2008), waarbij overgewicht en obesitas leiden tot een vermindering in FA, kon dus niet worden bevestigd. Kinderen met overgewicht of obesitas vertonen geen significant verschil in FA met kinderen met een normaal gewicht. Het is echter wel belangrijk om hierbij te benadrukken dat de gemiddelde hoeveelheid MVPA (los van de BMI) in deze steekproef zeer laag staat, met slechts 39 minuten MVPA per dag. Naast het soortgelijke profiel van kinderen met verschillende BMI-categorieën, werden er ook geen overtuigende interactie-effecten gevonden (zie Engelstalig artikel). In de literatuur werden daarnaast ook dezelfde ouderlijke en gepercipieerde fysieke omgevingsfactoren gevonden voor kinderen met een normaal gewicht als voor kinderen met overgewicht of obesitas (Trost et al., 2001; Waters et al., 2011). Die drie argumenten zorgen ervoor dat het veilig is te staven dat het niet nodig is om aparte interventies te maken voor kinderen met overgewicht of obesitas. Interventies die op de hele groep focussen, los van het gewicht, hebben de voorkeur omdat ze gunstig en nodig zijn voor alle kinderen.

In het Engelstalige artikel werd er bij de derde onderzoeksvraag al geconcludeerd dat de puberteit geen overtuigende moderator blijkt te zijn. Het enige gevonden interactie-effect, waarbij jongens die verder staan in hun puberteit een positieve associatie vertonen tussen ouderlijke steun en de frequentie van actief spelen, staat omgekeerd tegenover hetgeen er werd gevonden in de literatuur. Daar zou de

34 puberteit het effect van ouderlijke factoren bufferen (McMinn et al., 2008; Edwardson & Gorely, 2010; Bradley et al., 2011). Volgens Bradley et al. (2011) is dit te verklaren doordat niet enkel de puberteit zelf belangrijk is, maar vooral ook de leeftijd waarop die begint. In zijn studie hadden meisjes die vroeg puberden een positieve associatie tussen ouderlijke steun en MVPA tegenover meisjes die later puberden. Kinderen die reeds puberen tussen de 10 en 12 jaar hebben een vroege puberteit, waardoor het bufferend effect van puberteit niet even groot zou zijn. Het is interessant om hierbij twee bijkomende analyses naast elkaar te zetten (zie 3.2.2. en 3.2.3.). In de leeftijdsgroepen (10, 11 en 12 jaar) werd er slechts een significant verschil gevonden in de frequentie van sport. Die frequentie vermindert naarmate de kinderen ouder worden. In de puberteit (vroege versus late ontwikkeling) daarentegen, is er een significant verschil in de MVPA, frequentie van sport en frequentie van actief spelen. Hierbij scoren kinderen die in een latere puberale fase zitten steeds lager. De vermindering in FA lijkt hier dus meer af te hangen van de puberteit dan van de leeftijd. Dat kan deels bevestigd worden met de bevindingen in de literatuur, waarbij de puberteit zorgt voor een kantelpunt in de frequentie van FA (Riddoch et al., 2004; Nader et al., 2008; Troiano et al., 2008). Daarnaast vertonen de verschillende leeftijden geen significant verschil in de ouderlijke en gepercipieerde fysieke omgevingsfactoren. Dat is wel het geval bij de twee puberteitsgroepen voor de toegankelijkheid van sportcentra en het veiligheidsgevoel (zowel persoonlijk als in het verkeer). Kinderen die verder staan in de puberteit percipiëren die omgevingsfactoren steeds negatiever dan kinderen die nog aan het begin van de puberteit staan. Om de derde onderzoekvraag te kunnen beantwoorden, wordt er daarom beter een groter leeftijdsinterval en dus een grotere steekproef gebruikt, waarbij kinderen die vroeg puberen kunnen vergeleken worden met kinderen die laat puberen.

Het is tenslotte niet onbelangrijk om na te gaan welke hoofdeffecten de grootste associatie vertonen met FA. Ouderlijke steun kwam uit de studie als sterkste factor, met voor de jongens een verklarende variantie van 8,4% in de frequentie van actief spelen en 6,9% voor de frequentie van sport. Voor meisjes was dat respectievelijk 6,9% en 10,2%. Hierboven (zie hoofdstuk 3.2.6.) kwam al aan bod dat er een verschil was tussen kinderen met negatieve ouderlijke steun en kinderen met positieve ouderlijke steun. Aangezien deze studie cross-sectioneel is, kan er niet worden

35 besloten dat positieve ouderlijke steun de oorzaak is van de verhoging in FA. De literatuur daarentegen sluit wel aan bij deze bevindingen, waarbij positieve ouderlijke steun bewezen bijdraagt aan een verhoging in FA (Trost et al., 2003; Beets, Cardinal, & Alderman, 2010). Daarnaast hadden kinderen met positieve ouderlijke steun een positievere perceptie van de bereikbaarheid/toegankelijkheid en persoonlijke veiligheid. Die laatsten hebben op hun beurt een positieve invloed op FA, zoals verder nog aan bod komt. Volgens Trost et al. (2003) heeft ouderlijke steun tevens een positief effect op zelf-effectiviteit. Dat leidt op zijn beurt tot een verhoging in FA. Sterker nog, kinderen met een verhoogde zelf-effectiviteit zouden mogelijks een positievere perceptie hebben van fysieke omgevingsfactoren, veiligheid en bereikbaarheid (Deforche, Van Dyck, Verloigne & De Bourdeaudhuij, 2010). Toch is het niet voldoende om enkel op ouderlijke steun te focussen en blijven percepties van de omgeving belangrijk. Deze studie ondersteunt die uitspraak met een lage, maar positieve associatie van de perceptie van bereikbaarheid en veiligheid met FA. Kinderen met een lagere zelf-effectiviteit (omdat ouderlijke steun bijvoorbeeld nog steeds als negatief wordt ervaren) zouden gevoeliger zijn voor barrières uit de omgeving, zoals een verminderd veiligheidsgevoel of slechtere toegankelijkheid. Interventies die inspelen op deze percepties van omgeving zouden hiermee dus vooral als positief ervaren worden door kinderen met een lage zelf-effectiviteit (Deforche et al., 2010). Toch is er verder onderzoek nodig naar de perceptie van fysieke omgevingsfactoren bij kinderen. Niet alle studies zijn het met elkaar eens en de onderzochte interactie-effecten binnen deze studie konden hier geen uitsluitsel over geven. Het kan hierbij interessant zijn om in de toekomst het interactie-effect van andere factoren, zoals zelf-effectiviteit, te onderzoeken, of om de relatie tussen objectieve omgevingsfactoren en FA te bestuderen in plaats van de perceptie ervan.

36