• No results found

LIJST MET TABELLEN

2. UITGEBREIDE LITERATUURSTUDIE

2.3. ECOLOGISCH MODEL VAN DE VIER DOMEINEN VAN ACTIEF LEVEN

2.3.3. Omgeving: Toegankelijkheid en veiligheid

De omgeving kan op twee verschillende manieren worden geëvalueerd. Er is eerst en vooral een objectieve manier, waarbij de omgeving op objectieve wijze wordt gevisualiseerd. Dat kan bijvoorbeeld door de exacte afstanden tot bepaalde faciliteiten (sport centrum, winkel, enzovoort), hellingsgraden, het aantal kilometer aan fietspaden tegenover het aantal kilometer aan straten, enzovoort met elkaar te vergelijken. Een andere manier is subjectief en polst naar de mening en het gevoel van personen in een bepaalde omgeving. Sommigen zullen bijvoorbeeld aangeven dat het park heel dichtbij is, hun directe buur kan zeggen dat het eerder ver is, terwijl de objectief gemeten afstand dezelfde is voor beiden. Het is niet zeker welke, objectief of subjectief, de grootste invloed heeft op de FA. Volgens Carroll-Scott et al. (2013) zou het specifiek voor kinderen in de ‘middle school’ eerder de perceptie van de omgeving zijn in plaats van de objectieve evaluatie.

a) Toegankelijkheid en bereikbaarheid

Hoe meer dichtbij een locatie zich bevindt, hoe groter de kans dat ouders en hun kinderen ernaartoe gaan. Woonbuurten met een park bijvoorbeeld vertonen grotere FA-levels bij kinderen dan buurten zonder park (Roemmich et al., 2006; An, Shen, Yang & Yang, 2019). Dat kan doorgetrokken worden voor sportcentra en speelpleinen (Wheeler, Cooper, Page, & Jago, 2010; Rahman, Cushing, & Jackson, 2011; An et al., 2019). Het zouden zelfs de speelpleinen zijn die zorgen voor de hoogste mate van actieve recreatie (Wheeler et al., 2010). Het is dus belangrijk dat die faciliteiten zich dichtbij bevinden. Toch zijn andere locaties, zoals winkels, scholen, enzovoort minstens even belangrijk (Carroll-Scott et al., 2013). Hoe dichterbij die zich bevinden, hoe groter de kans dat de kinderen aan actief transport mogen en kunnen doen. Hierbij is niet enkel de afstand van belang, maar ook het gemak om er te geraken. Het is bijvoorbeeld zo dat kinderen die veel heuvels moeten beklimmen of veel straten moeten oversteken, minder snel aan actief transport zullen doen om ergens te geraken (Loprinzi et al., 2012; Lin et al., 2017).

16

b) Veiligheid: Verkeersveiligheid en persoonlijke veiligheid

Veiligheid speelt een belangrijke rol in de FA. Hierboven kwam al aan bod dat actieve recreatie een dalende trend vertoont doorheen de jaren. Volgens Carver et al. (2008) heeft dat grotendeels te maken met een vermindert veiligheidsgevoel bij ouders en kinderen, waardoor kinderen minder snel buiten spelen, waar ze net actiever gedrag vertonen. Hetzelfde geldt voor de sterke daling van actief transport, dat alles te maken zou hebben met de negatieve perceptie van veiligheid bij de ouders (Biddle et al., 2004; Santos, Pizarro, Mota, & Marques, 2013). Die laatste determinant wordt verder nog uitvoerig besproken onder 2.3.4. Een laag veiligheidsgevoel in de woonbuurt werd meermaals geassocieerd met een verminderde FA (Molnar, Gortmaker, Bull & Buka, 2004; Carver et al., 2008). Dat geldt zowel voor de perceptie van veiligheid van de ouders als van de kinderen. Die factor zou kunnen opgedeeld worden in twee: 1) de verkeersveiligheid en 2) de persoonlijke veiligheid. Om de verkeersveiligheid en hiermee ook de FA te verhogen, lijken voldoende veilige oversteekplaatsen, aanwezigheid van fiets- en voetpaden, goede wegeninfrastructuur met gecontroleerde kruispunten, gematigde verkeerssnelheid, weinig verkeer en weinig verkeersongevallen, belangrijke determinanten (Molnar et al., 2004; Krahnstoever-Davison & Lawson, 2006; Carver et al., 2008; Loprinzi et al., 2012). Voor persoonlijke veiligheid is dat een afwezigheid van pesters, vreemden (stranger danger) en criminaliteit. Kinderen zouden zelfs aangeven dat publieke plaatsen sowieso minder veilig zijn dan thuis (Molnar et al., 2004; Carver et al., 2008; Loprinzi et al., 2012).

2.3.4. Sociaal-culturele omgeving: de rol van ouders

Het is logisch dat ouders een invloed hebben op hun kinderen en er is daarom ook heel wat literatuur over te vinden. Toch lijken niet alle studies het met elkaar eens te zijn en zijn er tal van verschillen tussen jongens en meisjes (Griffith et al., 2007; McMinn, van Sluijs, Wedderkopp, Froberg, & Griffin, 2008; Bradley, McRitchie, Houts, Nader, O'Brien, 2011). Een bijkomende moderator is de puberteit. Het lijkt erop dat ouders hun positieve invloed op de FA van hun kind verliezen als die laatste in de puberteit zit en adolescent wordt (McMinn et al., 2008; Bradley et al., 2011). Ook de leeftijd waarop het kind pubert speelt een rol. Kinderen die vroeg puberen vertonen een grotere positieve associatie tussen FA en ouderlijke factoren dan kinderen die laat puberen (McMinn et al., 2008; Bradley et al., 2011).

17

a) Ouderlijke steun

Een van de meest onderzochte ouderlijke factoren is ouderlijke steun. Die kan zich op verschillende manieren uiten, waarvan een eerste categorie motivationele steun is. Hieronder vallen het geven van raad en tips omtrent FA, communiceren rond het belang van FA, supporteren en zelfs deelnemen aan FA met kinderen, enzovoort. Een tweede categorie heet instrumentele steun. Voorbeelden hiervan zijn: inschrijvingen regelen in actieve hobbyclubs of zorgen voor transport naar zulke clubs, alsook naar faciliteiten voor actieve recreatie (speelplein, zwembad, enzovoort). Positieve steun leidt hierbij steeds tot een verhoging in FA bij het kind (Trost et al., 2003; McMinn et al., 2008; Edwardson & Gorely, 2010; Bradley et al., 2011; Loprinzi et al., 2012) en zou zelfs de sterkste ouderlijke factor zijn, doordat het de zelf-effectiviteit van het kind verhoogt, wat op zijn beurt een extra positief effect heeft op de FA (Trost et al., 2003). Volgens Bradley et al. (2011) zouden jongens gevoeliger zijn voor motivationele steun, terwijl dat bij meisjes eerder instrumentele steun is.

b) Ouders als rolmodel

Een tweede belangrijke factor is modelling. Ouders die zelf fysiek actief zijn, geven een goed voorbeeld aan hun kind en verhogen de kans dat het zelf ook aan voldoende FA doet (McMinn et al., 2008; Edwardson & Gorely, 2010; Bradley et al., 2011; Holm, Wyatt, Murphy, Hill, & Ogden, 2012; Santos et al., 2013). Hierbij vertonen moeders een grotere invloed op hun kinderen dan vaders (Griffith et al., 2007; McMinn et al., 2008). Verder is de invloed het sterkst op weekenddagen of wanneer kinderen hun ouders het vaakst zien (Holm et al., 2012). Net als bij ouderlijke steun is het effect niet hetzelfde bij jongens als bij meisjes. Hier zouden meisjes een grotere positieve associatie vertonen tussen modelling en FA dan jongens (Bradley et al., 2011).

c) Ouderlijke monitoring en zelfstandige mobiliteit

Onder 2.3.2. en 2.3.3. kwam al aan bod dat actief transport en actieve recreatie afhankelijk zijn van wat kinderen zelfstandig mogen doen van hun ouders, zoals bijvoorbeeld de toestemming om alleen naar school te wandelen of met vrienden in het naburige park te spelen. Dat is op zijn beurt afhankelijk van de perceptie van veiligheid bij de ouders. Hoe veiliger de ouders hun buurt inschatten, hoe groter de

18 kans dat hun kinderen alleen ergens naartoe mogen gaan. De toestemming van de ouders heeft dus een invloed op de FA van hun kinderen (Weir, Etelson, & Brand, 2006; Carver et al., 2008; Jago et al., 2009). Ouders geven gemakkelijker toestemming vanaf het middelbaar, maar onder de leeftijd van 12 jaar blijft het een moeilijk te veranderen determinant (Jago et al., 2009). De veiligheid van de woonbuurt en de perceptie van die veiligheid zouden hiervoor eerst sterk moeten stijgen (Weir et al., 2006; 2008; Jago et al., 2009).

d) Ouderlijke perceptie van veiligheid

Ouders hebben een sterke invloed op hun kinderen. Dat uit zich ook in de percepties van de woonomgeving. Er is een positief verband tussen de perceptie van veiligheid van ouders en hun kinderen. Ouders die hun woonomgeving als onveilig beschouwen, zowel op vlak van verkeersveiligheid als persoonlijke veiligheid, geven dit onveilig gevoel vaak door aan hun kinderen. Hierdoor evalueren de kinderen hun woonbuurt ook als onveilig (Molnar et al., 2004; Carver et al., 2008). De effecten van een negatieve perceptie van veiligheid werden reeds uitgebreid besproken onder 2.3.3.