• No results found

Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen

In document Het Belfort. Jaargang 2 · dbnl (pagina 30-46)

(Vervolg van bladz. 653, 1

ste

jaar.)

DE borstkam, welke in den eersten leeftijd knorachtig is en vele deelen telt, wordt langzamerhand tot been, en vergroeit zoodanig met de ribben, dat gansch de romp ten laatste maar één enkel beenstuk uitmaakt.

‘Hoezeer deze kam de werking der spieren begunstigt, valt terstond in het oog, zoo wij ons de stelling der mechanica herinneren, dat de trekkende kracht des te beter werkt, naarmate zij meer nadert tot de loodlijn op haar aangrijpingspunt. Immers wanneer de vogel den horizontaal gestrekten of naar boven opgeheven vleugel neerslaat, dan zal de trekkende spier des te kleiner hoek maken met de loodlijn op dien vleugel, naarmate het inplantingspunt, de borstkam, verder onder den vleugel uitsteekt’(1)

.

Dat die puntige plaat dient om de vlucht te vergemakkelijken, kunnen wij nog door vergelijking van verschillige diersoorten verklaren. Bij de vogelen die niet vliegen, den struisvogel en den casoar onder andere, vindt men ze niet, of ten minste is zij zeer verkleind. De

vleder-(1) Studiën. Ibid. bl. 410.

muis integendeel en dergelijke vleugelhandigen, die ten opzichte van hunnen bewegingstoestel maar weinig van den vogel verschillen, hebben ook een groot kielvormig borstbeen. Bij den kolibri of vliegenvogel, wiens vlugheid eenieder kent, is die kam buitengewoon ontwikkeld.

Echter wat eene veelvuldigheid van vormen in de bewerktuigde lichamen! Onder de goede zeilers zelf zijn de leden die tot de vlucht dienen ook zeer verscheiden. Met eenige opmerkzaamheid heeft iedereen kunnen waarnemen dat de vogelen wier vlerken eene groote oppervlakte uitmaken, in het klapwieken een tamelijken kleinen boog beschrijven; hetgeen om den overgrooten tegenstand die zulke vlerken van wege de lucht ondervinden, toereikend is. De vogelen integendeel wier vleugelen klein zijn, doen zeer uitgestrekte bewegingen, en vergoeden alzoo min of meer het gebrek aan tegenstand die de lucht hun aanbiedt. Indien men aanneemt dat bij de eerstgenoemde vogelen korte doch machtige, bij de andere flauwere doch groote wendingen noodzakelijk zijn, dan besluit men gevolgelijk dat de borstspieren van gene sterk, dik en kort, die van deze min krachtig, lang en dun zullen zijn. Dit is juist hetgeen in de natuur voorkomt. Om zich hiervan te overtuigen, is het genoeg den sternum bij verschillige soorten te vergelijken, vermits dat gebeente de lengte meet der spieren, die zijne zijlingsche holten vervullen. Nu, de langgevleugelde vogels hebben een korten maar breeden ,de andere een verlengden en puntigen kam. Klaar is het toch dat het borstlid met betrekking tot de beweegbaarheid in beide gevallen dezelfde gewichtigheid behoudt.

Altijd en overal vindt men zoodanig eene overeenkomst tusschen het zintuig en zijne bestemming. En iemand zou genoeg verbijsterd zijn om de weergalooze orde, die in de kleinste bijzonderheden der schepping niet min dan in haar indrukwekkend geheel uitschijnt, aan een toevalligen samenloop van omstandigheden wel gemeend toe te schrijven? Neen! De Godheid

pen na een ernstig onderzoek der natuur is even zoo onmogelijk als het bestaan der zon in twijfel te trekken, nadat hare brandende stralen onze oogen verblind zouden hebben.

Doch gaan wij verder, want in den vleugel zelf vinden wij menige bijzonderheden aan te stippen.

De bovenleden des vogels (fig. 4) zijn bestemd, nóch om te treden gelijk bij de viervoeters, nóch om te grijpen gelijk bij den mensch, den aap en de roofdieren. Het zijn enkel vervoertuigen, groote zeilen, sterke riemen. Zij bestaan uit drie deelen; de hand, den voorarm en den arm. De hand is niet volwassen en draagt alleen

stompvingeren; de arm en de voorarm zijn gesteld gelijk die van den mensch. Geheel het lid is met stijve doch lichte vederen gewapend. Die vederen zijn door het onderste deel van de schacht in het lichaam gehecht; zij zijn van voor naar achter gekeerd, loopen bijna niet uiteen, en bedekken elkander regelmatig. Deze

zoogenaamde slagpennen zijn bekleed met kortere pluimen in dezelfde richting, om de lucht gemakkelijker te laten heenvlieden. Iedere pen, wier samengevlochten baardjes dicht aaneensluiten, en eene ware kling uitmaken, rust gedeeltelijk op de volgende, zoodanig dat al de pennen gezamenlijk een grooten, zeer hechten

voortdrijver uitmaken. Wanneer de hand op den voorarm en deze op den arm buigt, dan komen al de pennen te zamen, schikken zich opeen langs den romp en vergrooten nauwelijks den omvang van het lichaam. Maar bij ontvouwing des vleugels, strekken zij zich uit, gelijk een waaier, op een des te aanzienlijker oppervlakte naarmate hun getal en hunne lengte, en tevens ook de lengte van het gebeente aanzienlijker is.

De vleugelen, die alzoo samengesteld zijn, krijgen hunne beweging van de kleine en de groote

ren (fig. 5 no1 en 2), die aan den sternum en aan het opperarmbeen niet verre van de geleding der schouderen vastgrijpen. Meestal zijn deze zeer groot, zoo groot zelfs dat zij alleen soms het gewicht van al de overige spieren overtreffen, en een zesde, ja een vierde van heel het gewicht uitmaken. Zij zijn zoo sterk dat zij in evenredigheid tienmaal meer arbeid kunnen verrichten dan die van den mensch. En dit

Fig. 5. - Da beweegspieren der vleugelen bij de duif. - No1. Diepliggende deelen der borst. - H opperarmbeen. - PP kleine borstspier. - B vooruitspringende kam van S het borstbeen. - PM Opheffende middelbare borstspier met haar peesachtig uiteinde T. - No2. Oppervlakkige gesteltenis. - H opperarmbeen. - C elleboogspijp. - R spaakbeen. - GP groote borstspier.

is niet te verwonderen, mits volgens de physiologen het mechanisch vermogen van eene spier en haar gewicht in eene innige betrekking staan. Men heeft waargenomen dat bij de vledermuis, met gelijk gewicht, de vlakte der vlerken veel grooter is dan bij den vogel. Niettemin evenaart zij den vogel niet in de vlucht. Waarom niet? Omdat de borstspieren bij de vledermuis minder dan

bij het pluimgedierte ontwikkeld zijn, en dat bijgevolg de spierwerking kleiner is. Dat de vlucht met hunne grootte zal toenemen is dan afdoende bewezen.

Behalve de kleine en de groote borstspieren die het bovenlid voor- en neerwaarts buigen, en die de zoogdieren met den vogel gemeen hebben, heeft deze laatste nog eene middelbare borstspier dienende om den vleugel op te heffen. De spier ligt dus niet langs den kant waar hare werking zich doet gevoelen; de pees T loopt over de schoudergeleding als over eene katrol, hecht aan den den bovenkant van het opperarmbeen vast en volbrengt alzoo de noodige uitwerksels.

Die gesteltenis is schadelijk ten opzichte van den nuttigen arbeid, maar zeer doelmatig voor het evenwicht. Inderdaad, opdat de vogel bij de vlucht een vasten stand behoude, is het noodig dat zijn zwaartepunt onder de as der schoudergeleding geplaatst zij; zoodat het voordeelig is het gewicht der borst te vermeerderen, en den rug te ontlasten, hetgeen de verplaatsing der opheffingsspieren verwezenlijkt.

Mijn doel is niet het mechanismus der vlucht wijd en breed uit te leggen, maar alleen de geschiktheid der vogelen voor dat vervoermiddel aan te wijzen. Ten andere de natuurkundigen zijn dienaangaande zeer verdeeld, en de zienswijze van den eenen wordt door den anderen dikwijls met schijn van waarheid bestreden. Een woord nochtans over eenige punten, die gemeenlijker zijn aangenomen.

Alhoewel de lucht, zooals wij het zeiden, in verhouding met het water zeer weinig tegenstand biedt, is zij nochtans in de vlucht het eenig en tevens voldoende steunpunt. En ziehier de rede: De weerstand der middelstof, waar de vleugels op drukken, neemt

zeer spoedig toe met de snelheid waarmee de

gingen volbracht worden(1)

. Om te vliegen moet de vogel dusvolgens noodzakelijk de vlerken zeer rasch neerhalen; en een vleugelslag die, langzaam volbracht, zonder gevolg zou blijven, ontleent enkel aan de snelheid der drukking zijne zoo wonderbare werkdadigheid.

Nu, verbeelden wij ons eenen vogel in de lucht zonder beweging en de vlerken uitgestrekt. Indien hij schielijk de vleugelen tegen de borst terugbrengt, zal de lucht onder het vlak min of meer zwichten; maar de snelheid der vleugelen overtreft die waarmee de lucht ontvliedt. Een doelmatige weerstand is te weeg gebracht, en het dier wordt in tegenovergestelde richting, d.i. naar boven gedreven.

Maar niettegenstaande die beweging blijft de zwaarte steeds voortduren, en aanstonds gaat de vogel wederom neer, juist zooals de viervoeter na eenen sprong gedaan te hebben. Dezelfde werking behoort dus in denzelfden zin en met snelheid herhaald te worden door het heen en weergaan van den vleugel. Wel is waar, om het lichaam zwevend in de lucht te houden, is het niet voldoende dat de wieken beurtelings rijzen en dalen gelijk de beenen in het gaan of het loopen. Volstrekt noodzakelijk moeten zij bij den opslag veel minder weerstand dan bij den neerslag ontmoeten; anders zal het lichaam, eens bij den neerslag door den tegenstand van de onderlucht opgeheven, bij den opslag door dien van de bovenlucht zooveel neergedrukt worden. Die spoedige zwaaiing zou het dier, op slot van rekening, altijd op dezelfde plaats doen blijven, voorondersteld ten minste dat het aan de zwaarte onttrokken zij. Deze strekt immers ook tot de vermindering van den nuttigen arbeid.

Er vallen dus den vogel bij elken vleugelslag twee gansch verschillige bewegingen te doen, en voornamelijk het lid zonder merkelijk verlies terug te brengen.

(1) MAREY. La machine animale, p. 113.

Hoe heeft de natuur hierin óók voorzien? Daar is juist het tu autem van de quaestie, die meer daar één geleerde in verwarring bracht en nog geene voldoende oplossing heeft gekregen. Kon het dier na elken ruk den vleugel gansch plooien en dan weer uitspreiden, of wel beurtelings het scherp en het plat aan de middelstof aanbieden, dan ware de uitleg tamelijk licht. Doch alwie een vliegenden vogel heeft beschouwd, is overtuigd dat zulke wentelingen, alhoewel zij plaats grijpen, bijna onbeduidend zijn en zeker niet veel invloed hebben. Niettemin komen wij hier eenige verklaring tegen. ‘Is de vleugel uitgestrekt, dan zijn de beenderen en de vederen zóo gerangschikt, dat de bovenzijde bol en de benedenzijde hol is;... de weerstand tegen de holle benedenzijde bij den neerslag is veel grooter dan tegen de bolle zijde bij den opslag’(1)

..., bijzonderheid wier nut de vlinder wonderbaar in 't licht zet. Zijn waggelen in de vlucht is daaraan te wijten, dat zijne wieken, niet gelijk die van den vogel gekromd zijn. Want hieruit volgt dat hij bij het opheffen omtrent zooveel daalt, als hij bij het neerslaan opschiet, en dat hij enkel door het spelen der geledingen in de lucht kan zweven.

(Wordt Vervolgd.) Leuven.

FR. DIERCKX, S.J.

(1) Studiën. Ibid., p. 414.

De neeringen.

(Vijfde vervolg.)

WIJ hebben in onzen laatsten artikel aangewezen welke voordeelen kunnen verschaft worden aan den werkman die éénen frank per week kan sparen. Het is klaar, dat een lid der gilde, met twee frank per week te sparen, deze voordeelen zoude verdubbelen. Het zoude mogelijk zijn, met de bestaande lijfrentkas van den Staat, heringericht bij wet van 16 Maart 1865, en volgens koninklijk bevel van 13 Februari 1875, dien werkman een betamelijk pensioentje voor zijnen ouden dag te verschaffen. Die begint te sparen aan den ouderdom van 25 jaren en jaarlijks vijftig frank in de lijfrentkas stort, ontvangt, in den ouderdom van vijftig jaren, éen jaarlijksch pensioen van meer dan twee honderd frank.

Doch wij hebben eenen werkman verondersteld, die slechts éénen frank per week sparen kan. Nog zullen er zijn die zulk eenen wekelijkschen spaarpenning te hoog vinden voor vele werklieden. Welnu, hoe kan die wekelijksche frank in de kas komen, zonder hoegenaamd de tegenwoordige levenswijze van den werkman te benadeeligen? Deze vraag moeten wij nu onderzoeken.

De socialisten vermeerderen het inkomen van den werkman met hem zijn aandeel te geven in de winst door de samenwerkende winkels gedaan. Die winst ontnemen zij aan de neeringdoeners. Wat de zelfstandige winkeliers eertijds verkochten, verkoopen nu de

stenwinkels! Des volgt de winst den zelfden weg. Dit is gedaan met het inzicht de zelfstandige kleine neeringdoeners dood te leggen door de ongenadigste wedijvering. Daarmede, zoo oordeelen de socialisten, veranderen zij die neeringdoeners in enkele werklieden, en dwingen hen plaats te nemen in hunnen veroverenden arbeidersstand. Heer Deridder, leeraar bij de Gentsche Hoogeschool, deed bemerken in het

werkonderzoek te Gent, dat sedert het inrichten der socialistenwinkels, het getal gevraagde patenten aangegroeid was. Indien het zoo is, dan hadde men moeten vragen, hoeveel van die patenten lange jaren te reek vernieuwd wierden. Inderdaad het schijnt ons, dat de samenwerkende maatschappijen, gelijk ze de socialisten inrichten, den gemeenen zelfstandigen neeringdoener vroeg of laat moeten plat leggen. Het is daarom dat wij zulke samenwerking afkeuren.

Op een werkonderzoek in het Luiksche, ter gelegenheid der samenwerkende maatschappij van Val-St-Lambert, werd deze opmerking ook gemaakt, dat zulke inrichting de doodslag was voor de zelfstandige neering. Een lid verklaarde, dat hij tegen de samenwerkende verbruikingsmaatschappijen was, tenzij voor het aankoopen der eerste noodzakelijkheden van het leven. Zelfs binnen deze grenzen bepaald, kunnen wij nog den voorstel niet aanveerden. Hoe vele neeringdoeners zijn er niet, die zich met de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven bezig houden! En aan al die neeringdoeners zou de oorlog moeten verklaard worden? Ongetwijfeld, eene gilde, gelijk deze van StPieter, te Leuven, met aldus te handelen, zoude zich zelfmoorden.

Er schijnt ons een andere middel mogelijk. Eene gilde, naar het model van St Pietersgilde te Leuven, zoude kunnen middelares worden tusschen hare leden en al de andere lieden die met de leden willen in betrekking komen. De leden der gilde zouden daarin eene allergrootste hulp vinden, te weten al de hulp en de sterkte, die voortspruiten uit de samenspanning. Het is klaar, dat

een man alleen en op zijn eigen veel min sterk is als een man die achter zijnen rug eene gilde heeft die hem ondersteunt en bijstaat.

Laat ons dit toepassen op het aankoopen van de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven, brood, vleesch, aardappelen, kleederen, enz. Wij stellen voor dat de

gilde de onmiddelijke aankoopster worde van al of meest al hetgeen de leden voor hun dagelijksch leven van noode hebben. Wij zullen aanstonds zeggen hoe dit

mogelijk is. Daarbij de gilde zoude al hare aankoopen met gereed geld betalen. Daaruit volgen aanstonds twee voordeelen. Het eerste voordeel is, dat de gilde met gereed geld betalende, zoude recht hebben op een disconto, ten voordeele harer leden. Het tweede voordeel ware, dat de gilde zou de bewaking hebben over al de geleverde koopwaren, 't is te zeggen de zelfde macht welke eertijds de neering uitoefende jegens de koopwaren die ter markt kwamen.

Houden wij ons eenen oogenblik bezig met dit dubbel voordeel. Hoe groot zoude dit disconto wel kunnen worden? In Westvlaanderen leveren de bakkers somtijds brood aan voortverkoopers, dat is aan verkoopers uit tweeder hand. Die

voortverkoopers, zelfs wanneer zij met geen gereed geld betalen, krijgen eenen afslag van ten minste 10%. De gilde zoude kunnen van de bakkers de zelfde voorwaarden eischen als de voortverkoopers; zij betaalt immers beter dan dezen, zij betaalt met gereed geld. - Als de aardappelen 5 franks de 100 kilos gelden, worden zij

voortverkocht aan de werklieden, wel aan 7 centiemen den kilo: dat maakt eene winst van 40%. Zoude de gilde dus ook niet ten minste 10% kunnen eischen? Zoo met de andere artikelen van het dagelijksch leven; zoodanig dat, met comptant te betalen, de gilde aan elkeen harer leden eene vermeerdering van inkomen van 10% per week zoude verschaffen. De winkelier zelf zoude er niets bij verliezen, want zelf met gereed geld betaald zijnde, zoude hij met gereed geld kunnen koopen en diensvolgens disconto winnen; hij ware vrij van alle

verliezen; de gilde zoude kunnen de verbindtenis nemen alle rondleurders, alle vreemdelingen die ter stad zouden komen wederijvering doen met de ingezetenen, geene aankoopen te junnen. Dit ware inderdaad de neering der stad bevoordeeligen en de ingezetenen beschermen. Dit eerste voordeel schijnt ons zeer groot. De inkomsten van den werkman van 10% ten minste doen aangroeien! Zoogenomen een man wint tien frank ter week: dit zal een arme duts mogen geheeten worden! Maar, hij wordt lid eener gilde: aanstonds is de frank (per week) gevonden. De gilde doet zijn inkomen rijzen van 10%. Dus, de arme duts, met lid te worden eener gilde, bezit eenige gespaarde penningen; heeft recht op een jaarlijksch crediet van 50 frs (zoo nuttig tegen den winter enz.); en in geval van ziekte, krijgt ten minste twee frank daags. (Zie vorigen artikel.)

Het tweede voordeel is de bewaking over al de aankoopen der gilde. Nu wordt er in handel en nijverheid veel bedrog gebruikt. Waarom? Er zijn verscheidene redens, doch eene ongetwijfeld is, de onwetendheid van het meestendeel der koopers aangaande de noodige koopwaren, of de zwakheid der koopers, van dewelke men van te voren weet dat zij zich niet kunnen verdedigen. Maar zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de aankoopen geschieden onder het toezicht der gilde? Zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de bedrogene kooper beschermd is door eene machtige maatschappij? Neen; wij zijn overtuigd dat door het toedoen eener gilde, die hare plichten zoude kwijten met strengheid, welhaast meest al het bedrog in handel en nijverheid, ten minste binnen stad, zoude verdwijnen. Ware dit geen ander groot voordeel? Wat zoude er veel te benijden blijven aan de oude gilden onder huishoudkundig opzicht?

Er blijft eene dubbele vraag op te lossen: Ten eerste, waar haalt de gilde het geld om al de aankoopen harer leden comptant te betalen? Ten tweede, wat gewordt de vrijheid der werklieden? Deze dubbele

vraag wordt ineens beantwoord. Ziehier hoe. De gilde zoude kaarten laten drukken; goed voor een frank, enz. volgens de bestaande munten, bekleed met den stempel der gilde, en de noodige handteekens. De leden der gilde zouden met die gildemunte betalen: de winkelier zoude die kaarten, welke hij ontvangen heeft, tegen klinkende munt kunnen verwisselen, t' elken avond in het gildehof, met 10% afslag.

De gilde heeft dus kaarten volgens de bestaande munten. Elk lid zoude den zaterdag, of gelijk welken anderen dag in het gildehof, van die gildemunt kunnen koopen tegen klinkende munt, voor zooveel hij wil, met 10% afslag: dat is, dat hij zoude 90 centiemen betalen voor eene kaart van éénen frank. Met deze kaart zoude hij kunnen zijne aankoopen doen in al de winkels waarmede de gilde overeen gekomen is. Men ziet, dat de gildeman zelf zijne aankoopen doet, zelf kiest, zelf betaalt: alleenlijk heeft hij redens van klagen, hij is niet meer alleen: achter hem staat de gilde, die hem zal ondersteunen; welke hij zal kunnen raadplegen, en die daarenboven nog zijn wekelijksch inkomen van 10% verhoogt.

Iedereen begrijpt dat de gilde niet de minste geldelijke verantwoordelijkheid opneemt. Zij verkoopt hare kaarten tegen gereed geld; zij kan dus nooit in het geval

In document Het Belfort. Jaargang 2 · dbnl (pagina 30-46)