• No results found

O! die heldervooisde vink!

In document Het Belfort. Jaargang 2 · dbnl (pagina 182-200)

O! die heldervooisde vink, Nimmer moêgekwinkeld ding! Kleurig diertje, knoddig beestje, Met zijn tooverachtig leestje, Dat zoo mooi staat en zoo flink, O! die heldervooisde vink!

O! die kwinkelende vink! O! dat bont gepinte ding! Met een borstje dat gerond is En lijk geluwachtig blond is, En besneeuwd is met hermijn, Rond de beentjes, en satijn.

Met twee oogskens, o! die vonklen, Met twee oogskens, lijk karbonklen, Met een mutsken blauw en groen, Een rond beksken van fatsoen, Met twee kaakjes rood van tinte, En twee knevels zwart als inkte.

Met twee vlugge vlugge pootjes, Lijk twee knoezelige strootjes, Met twee vlerkjes, als met zijd' Wit gestriept van wederzijd, Met een steertje, grauw bespikkeld En heel fijntig uitgesnikkeld.

O! die heldervooisde vink, Nimmer moêgekwinkeld ding! Kleurig diertje, knoddig beestje, Met zijn tooverachtig leestje, Dat zoo mooi staat en zoo flink. O! die heldervooisde vink!

O! die vinken, die vinken!...

Zij pinken En kwinken In 't looverig woud,

Dat klingelt En ringelt, Of ware 't van goud.

Tak op en tak neêr, Zoo stieren En zwieren Zij weg ende weêr.

Zij piepen En tjiepen M et deunende taal, En schellen En bellen In 't zonnig gestraal. En 't windje, Hun vrindje, Doet meê in hun spel,

En 't wabbert En snabbert Zoo lief en zoo hel.

O! het pinkend kwinklend beestje, Met zijn mooigesneden leestje, Het bemint en geert ons zoo, En de reis is hem zoo noô, Dat het binst de winterdagen, Binst den regen, binst de vlagen, Binst de sneeuw die draaft en drijft, In ons bosselkes verblijft.

O! het landgetrouwig diertje! Het en vreest ons toch geen ziertje. Het en vreest den vanger niet, Die daar komt in het verschiet, Met zijn looze vogelnetten, Die hij boos komt nederzetten, Die hij driftig inwaart snakt, En het vinksken is gepakt! Met zijn vetgelijmde strootjes, Al te loos voor vogelpootjes; En het arrem beestje tjiept, Kreunt en kermt en kriept en piept, Rept en roert zijn kranke vlerken, Op te weeg' naar hooger perken. Doch helaas! 't onzalig dier Is nu aan den vinkenier.

En het wordt zijn pinklende oogen Frisch en levend uitgetogen, Of, nog erger, uitgebrand Door een gloeiend ijzerhand. En het moet nu zitten treuren En de lucht met klachten scheuren, Voor zijn gansche leven lang, In den nacht van een gevang. Doch, o sluwheid, niet te dinken, Dáar leert men den vogel kwinken, Altijd kwinken, schoon en mooi, In zijn ijzerstaafde kooi.

Zoo ontwordt hij zijne vrijheid En ontaardt helaas! met blijheid, En moet meê ten kampstrijd uit, Naar een noemeloozen buit. Dáar ziet men schrijfzieke vingren Met de kalkpen voorwaart slingren, Hankerwoelig naar 't getal

Dat den prijs behalen zal.

Schande, schande zij die menschen, Die niets zuchten, niets en wenschen, Niets en hooren, niets en zien Dan hetgeen de zinnen biên; Die verstoffelijkt, Godvergeten, Alles peilen, alles moten Met den pegel van den zin, Met den meter van 't gewin. Blinder is hij dan de vinken, Die, geblindbrand, slaan en klinken, Blinder is hij, stekeblind,

Poperinghe.

EUG. TOUSSAINT.

Winter.

ALS der boomen botten breken En 't verfrommeld bladje piept, Schuchter, uit het enge kluisje, Waar de Winter 't hield verdiept; Als de tengre grasspriet 't hoofdje Uit den harden aardklomp beurt, En het weergekeerde vinkje 't Eerste lenteliedje neurt; Als de visschen in den vijver Duiken uit de diepten op, En den gladden waterspiegel Breken met hun vluggen kop; Als het vee met dartle sprongen Uit den stal gehuppeld komt,

't Luchtruim vult met vreugdig balken Door de kou zoo lang verstomd; Dan, dan is 't een leven buiten, Dan, dan is het feest op 't land! Blijde jubelt, al wat stem heeft, Juicht u tegen te allen kant!

Thans is 't Winter!.. Bosch en velden Liggen stil en naakt en koud. Alles zwijgt en schijnt te droomen Van het zomerzonnegoud. Doomend smelt in de open verte 't Neevlig floers van land en lucht: Witte mist en witte wolken Met nog witter sneeuw bevrucht. In heur zachten donzen mantel Hult zich de aarde en bergt haar leed; Maar soms leekt van 't bevend twijgje Stil een traan op 't blanke kleed... Toch, toch min ik 't droeve landschap, 't Heeft iets treffends voor mijn oog, Als 't gelaat eens teergeliefden, Dat de weemoed overtoog. Iets als meelij voel ik wellen In mijn zacht gestemde borst, Iets dat als een zonnestraaltje Smelten wou die winterkorst.

Antwerpen.

HILDARAM.

Boekbeoordeeling.

(1)

Latinoe Syntaxis Proecepta, auctore L.H. BORKING, latine reddidit, paucisque

auxit J.A.M. WALTER. Lugduni Batavorum. J.W. Van Leeuwen, édit. et libr. antiq, bibliop. via dicti Hooigracht, 74. 1886. 245 bl. in 8o. Prijs: f 2,25.

ALS 't een nieuwe school- en leerboek geldt en vraagt de lezer niet welke nieuwe wetenschappelijke vondsten er in 't werk ontleed en bekend gemaakt worden: hij tracht te weten hoe de handboek is opgesteld en aan de leerende jeugd kan dienstig zijn. Deze latijnsche Woordvoeging is in 't latijn opgesteld: zoo kan ze nuttig zijn voor de leeraars, en 't gene te wenschen ware misschien voor de leerlingen aller talen en tongen. Ze handelt in een eerste deel over de regels der woordenverbinding; in het tweede deel over de regels der beheersching, en in het derde deel over de eigenschappen van den latijnschen zinbouw. Dan komt de gewone bijvoeg over de Romeinsche tijdrekening, de Romeinsche munten, maten en gewichten en

gebruikelijke verkortingen. De leerboek bevat eene zeer volledige tafel: 'k zoeke er in 't woord mare, en 'k leze in no113 welke naamvallen ik met dat woord behoeve te gebruiken. 't Zou misschien niet kwalijk zijn in eene aanteekening te melden dat

mari de gedaante is van den plaatselijken naamval die antwoordt op de vrage: waar?

Eene spraakkunst mag immers een lijvig boekdeel uitmaken, waar de studenten de bijzonderste regels van leeren en de menigvuldige aanteekeningen, mits eene goede tafel gestadig raadplegen. Eene spraakkunst dient ook, 't gene hier ongelukkiglijk 't geval niet en is, volgens de nieuwe, of liever oude nieuwe geschiedkundige en ontledende wijze opgesteld te worden. Op bl. 31 leze ik dat benedicere den derden naamval eischt: 'k vinde nogtans latijnsche schrijvers die met dat werkwoord den

accusat. gebruiken. Schrijver behoorde aan te stippen dat eenige werkwoorden ook

met andere naamvallen verbonden worden dan deze die de gewone regels aanduiden, lijk men ook niet altijd voort den vierden naamval met de onbepaalde wijze en bleef bezigen, maar de zinsneden met de voegwoorden quod, quia, quoniam. verbond.

J. CLAERHOUT.

(1) Alle beoordeelde werken zijn te verkrijgen bij de uitgevers dezes.

Handleiding bij het Onderwijs in de Gewijde Welsprekendheid, door A.-M.-C. VANCOOTH, Oud-Leeraar, en M.-J.-A. LANS, Leeraar aan het Seminarie Hageveld. - Leiden, J.-W. Van Leeuwen, Uitgever en Antiq. Boekh. Hooigracht, 74. Prijs 5 fr. HET voortreffelijk handboek wat wij onzen lezers, en vooral der studerende jeugd in de seminariën, op het dringendst aanbevelen, is eigenlijk wel een kompleete redekunst. Het aan Cicero en Quintiliaan ontleende maakt deze verhandeling zoo wel geschikt voor tribuun en balie, als voor den kansel. De eerw. opstellers echter hadden eeniglijk den gewijden redenaar op het oog, en wijzigden derhalve de voorschriften en lessen der Oudheid dermate, dat het geheel eene volkomen, gewijde redekunst zou daarstellen. Het boek is bestemd voor leerlingen en leeraars. Veel ontwikkelingen vindt men er niet; dat is de taak van den leeraar. Deze moet uitbreiden, aanvullen, verklaren, wat met weinige woorden in den tekst wordt aangeduid. Hierdoor bekomt de leerling het voordeel, bij het schrift, tegelijk het levend, bezield woord te genieten; terwijl den leeraar de onaangename taak gespaard wordt, zich bij eene drooge voorlezing te moeten bepalen.

Het werkje bevat drie deelen. Het eerste gedeelte handelt over den Gewijden

Redenaar; het tweede beschouwt de Gewijde Rede in het algemeen en in het bijzonder:

het derde eindelijk levert ons eene beknopte schets van de Geschiedenis der Gewijde

Welsprekendheid van de vroegste tijden af tot op onze eeuw.

Wat ons inzonderheid in dit werkje behaagt, is een rijke keus van wel aangebrachte voorbeelden. Deze fragmenten ontleend aan Cicero en Demosthenes; aan de HH. Chrysostomus, Basilius en Bernardus; aan de drie groote fransche kanselredenaars uit de eeuw van Lodewijk XIV, bieden ons niet slechts modellen aan van vorm en stijl; zij leveren ook nog aan den priester eene rijke stof van treffende gedachten voor de toepassing op het dagelijksch leven. Menige trek uit den H. Chrysostomus kan voordeelig en schier zonder wijziging, ook in onze dagen, van den kansel

voorgedragen worden. Die stukken zijn hier gedrukt, elk in zijn oorspronkelijke taal, en kunnen derhalve ook als taal- en stijlstudie in de seminariën gebezigd worden.

Slechts twee redenaars uit onze dagen worden in deze Handleiding aangehaald: prof. Broere en kardinaal Wiseman, deze in eene Nederlandsche vertaling. Het is te bejammeren dat, zoo wij ook al in België en in Nederland voortreffelijke redenaars bezitten, onze letterkunde evenwel zoo arm is aan voortbrengselen die den

opkomenden redenaar tot modellen van stijl

en behandeling der onderwerpen zouden kunnen voorgelegd worden. Wij begrijpen dat de opstellers thans nog levende tijdgenooten en hunne werken moesten

voorbijgaan, en dat ze nog veel min de protestantsche welsprekendheid konden aanbevelen, hoe hoog men dan ook loopen moge met de redevoeringen van Van der Palm en Ab. des Amorie Vanderhoeven, enkel van eene letterkundige zijde

beschouwd.

Deze Handleiding zal aan de jonge geestelijken de noodige hulp verschaffen tot het vervaardigen van leerredenen van eigen vinding, opstel en stijl. De rijke bronnen dit het christendom voor hen openhoudt worden er hun duidelijk aangewezen. Tevens leert men er hun uitvoerig de behandeling der gekozen stoffen.

Eer wij dit kort verslag eindigen willen wij nog den lezer wijzen op de paragraaf ‘over de Oratorische welvoegelijkheid’ Moeurs Oratoires, (blz. 117 en volg.) Deze bemerkingen zijn inzonderheid onmisbaar voor die redenaars welke zich van leerredenen bedienen, of van modellen, uit vorige eeuwen, en derhalve gevaar loopen eene taal, eenen stijl en uitdrukkingen te bezigen voor onzen tijd niet geschikt. Lezenswaardig is ook wat er (Bldz. 199-200) zoo oordeelkundig en praktisch wordt aangemerkt over het improviseeren.

Wij beamen hartelijk den wensch der schrijvers waarmede zij de voorrede besluiten. ‘Moge deze handleiding, onder Gods zegen, er toe bijdragen om aan hen vooral, die zich voor het priesterschap voorbereiden, een hoogen dunk te geven van de taak, die hen als gewijde redenaars wacht; moge deze bloemlezing van voorbeelden uit vroeger en later tijd hen aansporen en behulpzaam zijn, om de gave des woords, de menschelijke gave bij uitnemendheid, in den dienst der hoogste en heiligste belangen ook op de best mogelijke wijze te gebruiken.’

F. SERVATIUSDIRKS, O.S.F.

St-Truiden.

LAATSTLEDEN vonden wij bij eenen boekhandelaar (waarom niet in onze brievenbus?) een prospectus getiteld: Fragmenta. Maandschrift voor geschiedenis

van steden en dorpen in Vlaanderen. De uitgever is Horta, te Tielt.

Het proefnummer toont, wat het Maandschrift zijn zal: eene verzameling van notas, meest kleine, over allerlei, betrekkelijk vlaamsche steden en dorpen, ten einde belangstelling op te wekken en de monographisten behulpzaam te zijn. Fragmenta gaat derhalve voortzetten wat de Vlaamsche Wacht, ten genoegen van

velen, eenige jaren lang heeft gedaan. Zal de uitgave mogelijk worden? Wij wenschen het, want alles, wat tot bevordering van geschied- en oudheidkunde wordt

ondernomen, verdient aanmoediging. Kwame er maar in iedere gemeente éen inschrijver, Fragmenta zou bestaan.

De bezorgers van het Maandschrift zullen, zeggen ze, geen lange stukken drukken; zij hebben ongelijk. 't Voornaamste daaruit trekken is maar half werk, soms nog niet; immers wat aan A belangrijk toeschijnt, kan voor B weinig waarde hebben, en éen regel, die X meent te mogen weglaten, kan voor Y of Z juist zijn, waar naar gezocht wordt. Verkort (d.i.:) vermink dus niet?

Den bezorgers van het maandschrift geven wij ook den raad, geen gevolg te geven aan hun inzicht om reeds elders gedrukte stukken op te nemen: dat zou de waarde der uitgave veel verminderen; overigens er is waarlijk voedsel genoeg, dan dat men toevlucht zoude nemen tot vulsel.

Gent.

P.

Vondels Jozef in Dothan. Treurspel in vijf bedrijven, taal- en letterkundig verklaard door A.M. VERSTRAETENS.J. Schooluitgave. - Gent, drukk. S. Leliaert, A. Siffer en Cie., Hoogpoort; 1887.

DIEN Jozef in Dothan ontving ik met een waar genoegen. En waarom? Wel

schooluitgaven van onze dichters bestaan er bijkans geene... of toch wordt er zeker onze studiejeugd niet meê overlast! En wat meer is, van die er verschenen mocht meer dan eene in de koolen blijven. - Op dezer titelplaat zag ik den naam van den geleerden Pater der Soc. Jesu, die ons ook Vondels Lucifer had opgeklaard. In die taak vond de critiek dat hij wonderwel gelukt had. Voor Jozef in Dothan mocht zijn naam mij dan als waarborg gelden. God dank, ik heb mij niet vergist. - In zijne

Inleiding geeft mij P. Verstraeten 1ode geschiedenis van het treurspel: over

oorsprong, tijd en schrijver wordt daar een woord gerept. Dan handelt hij 2oover de

bronnen. Zij zijn tweederlei: de gewijde en ongewijde schrijvers. In het 3oweidt hij eenigszins uit over des stuks letterkundige waarde: inhoud en vorm onderzoekt hij hier beurtelings. - Wat voor jongelingen hoogst gepast is, of liever volstrekt noodzakelijk: Pater Verstraeten is in zijnen uitleg bondig en klaar. Een kaartje van Palestina's ligging in Jacobs tijd wordt er bijgevoegd. Dat is een oprecht goed gedacht. En daarop volgt de text. Jozef in

Dothan valt zoo moeilijk niet als Lucifer. De ophelderingsnota's zijn dan ook min

talrijk; zij staan bijgevoegd waar het betaamde; zij zeggen wat zij moeten zeggen, niets meer: dat is hier het beste. Met dit boek in hand, vat de leerling een juist gedacht van Vondels meesterstuk, - een meesterstuk - want ja, volgens de hoogste

getuigenissen, geldt Jozef in Dothan voor een van 's dichters best geslaagde spelen. De leeraar doe er nog een bezielend woordje bij (daarom raadplege hij b.v. Pater Verstraetens Studiën over Vondel), en wie zou dan onzen onsterfelijken Vondel niet bewonderen! Maar ah! heeren leeraars, vergeet deze juiste opmerking niet: Jozef in

Dothan, zegt P. Verstraeten, mag gerust nevens de uitheemsche treurspelen gesteld

worden, doch verliest uit de oogen nooit: ‘Vondel was geen Fransch dichter, en moet derhalve niet onbermhertig naar de wetten van den Franschen Parnassus geoordeeld en veroordeeld worden. Hij gelijkt veel meer op de Grieksche treurspeldichters, die hij veelal zocht na te volgen. Men beoordeele hem dus eerder volgens de Grieksche tooneelwetten. Ik ga noch verder: men beoordeele hem naar zijne eigene wetten, dat is naar de wetten die 's mans gezond verstand, - in navolging der Grieken, maar met toepassing op zijne eigen toehoorders - heeft vastgesteld, en welke door de algemeene goedkeuring zijner landgenooten genoegzaam zijn gestaafd en bekrachtigd.’ Dat is waarheid! Ons volk leefde vroeger eigen leven; het had eigen zeden en ging naar Parijs niet vragen hoe het staan en zitten, gaan en buigen moest. Ei! het gaat nu anders, en vooral in onze leeraarsstoelen, in ons huidig onderwijs is het dat men alles zooveel mogelijk op Fransche leesten wil schoeien. Hemel lief! onderwijst toch zoo uwe Vlaamsche letteren niet! - Op twee, drij puntjes moet ik nog een woord bijvoegen: Bldz. 13 staat: Jozef werd den rok uitgetrokken is de vertaling van 't Latijn: ‘Joseph... vestem exutus;’ en zegt gij: ‘Dergelijke Latijnsche of Grieksche spreekwijzen komen wij menigmaal bij Vondel tegen’. Ja, het kan al waar zijn: 't Latijn en 't Grieksch spreken zoo ook, maar luistert eens naar ons volk, ‘het spraakmakende deel der natie’, en dergelijke uitdrukkingen met de macht zoudt gij hooren. Vertaalde het volk die uit den vreemde? Neen 't! Het zijn louter Vlaamsche spreekwijzen, mijns inziens, doch die elders huns gelijken vinden. - En gelijk op blz. 30 Vondel in tweederlei zin het w.w. docht gebruikt, zoo doet ons volk nog alle dagen! o Kostelijke volkstaal! Och, er zit nog zooveel schoons in! - Wat P. Verstraeten aanteekent over de afleiding

benard en naar (blz. 18 en 19) kan ik niet bijstemmen. ‘Doorgaans’, lees ik, ‘acht

men benard samengetrokken van benaderd.... omdat de vrees den boezem enger of nader toehaalt.... Eveneens zou waarschijnlijk naar eene samentrekking van nader zijn’. - Spreekt

Weiland zoo, ik peis dat hij den bal misslaat, en met de hedendaagsche taalkundigen aanzie ik benard komende van benarren, afstammende van een oud narw = eng. Gij hebt daar gelijkwording van rw tot rr, en dat valt menigmaal in 't Oud-Germaansch voor. In naar is er rekking der a met assimilatie: Ags. nearu, Eng. narrow, Os. naru, Adv. narawo (eng, drukkend). Dat las ik overtijd bij DrJan te Winkel. - Met uwe afleiding van linker (blz. 21) kan ik ook niet over de baan: ‘Slinke of linke met weglating der s, of linker in den vergrootenden trap schijnt voort te komen van slinken d.i. kruipen, gebogen zijn’. Neen, ik acht eerder slinke zelf van linke voort te komen met voorvoeging van s. Voorbeelden van zulke prothesis zijn zoo zeldzaam niet. Dan, linker zoo min als rechter, is geen vergrootende trap, maar een vrouw. datief van 't bijvoeg. n.w., ten gevolge van zijn gedurig gebruik in zekere uitdrukkingen, naar den nominatief overgebracht. Of nu de beteekenis van kruipen in den wortel zit, dat meen ik hier te moeten onverlet laten.

Daarbij bepalen zich de opmerkingen die ik al lezende op mijn notaboeksken aanteekende. Pater Verstraeten heeft onze schooljeugd een goed boek geschonken. Die het met het Vlaamsch onderwijs wel meenen, moeten hem dankbaar zijn.... en mocht de geleerde professor in zijn Voorbericht tot zijn boeksken spreken: ‘Ga, boeksken: gij zijt uwen ouderen broeder (Lucifer) gelijk’, aan ons zijnen nieuwen en onverdroten arbeid te beloonen met ‘gelijken bijval’!

Aarschot.

J. MUYLDERMANS.

CHRISTINA BORLUUT is de titel van een drama door H. BAELDEN, verschenen bij Hoste, uitgever te Gent, en aan hetwelk in het prospectus een uitbundige lof wordt toegezwaaid. ‘Het stuk (lezen wij daar, volgens eene beoordeeling van Flandria) speelt in het zoo bewogen tijdvak der laatste helft van de XVIeeeuw en stelt ons personages voor, die de verschillige strekkingen vertegenwoordigen van dien beroerlijken (beroerden?) tijd. Prachtig vooral zijn, ons dunkens, de karakters geschilderd van den jongen schilder en van Christina Borluut, die na den beeldstorm uit haar klooster verjaagd, aan het leven in de dompige (?) cel voor goed vaarwel zegt, en den jongen schilder, die steeds zoo vurig op haar verliefd was, hare wedermin schenkt.’

Het is, gelijk men uit deze weinige regelen ziet, een stuk met slechte strekking, aangezien men eene kloosterzuster de eeuwige beloften, die zij vóor het altaar afgelegd had, met de voeten doet trappen en daardoor het voorbeeld geeft van plichtverzaking en meineed.

Bij bovenstaaande regelen schiet den oplettenden lezer nog een ander denkbeeld te binnen. Met welk recht komt een schrijver de eer bezwalken eener deugdzame, alom geachte familie, en blaam en smaad werpen op een echt of ingebeeld lid van haar,

In document Het Belfort. Jaargang 2 · dbnl (pagina 182-200)