• No results found

Twee nieuwe syntheses over de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne stadsgeschiedenis van de Lage Landen

In document 2016-SG2 (pagina 59-64)

Zoals vroeger het ‘staatsparadigma’ de geschiedschrijving over het tijdvak tussen 1300 en 1600 overheerste, is dat vandaag het ‘stadsparadigma’. In de periode 1980-2000 ont- waarden vele historici in de late middeleeuwen en de aanvang van de vroegmoderne tijden ontluikende staten die in stijgende mate het leven van mensen beïnvloedden, ja zelfs stuurden. De genese van de ‘moderne staat’, zoals het in vele publicaties toen heette, leidde tot veranderende gedragspatronen, economische transformatie en po- litieke ‘vooruitgang’ in de vorm van centralisatie en schaalvergroting. Hoewel zeker niet alle studies teleologisch van aard waren, is de focus van die traditie in de geschied- schrijving wat bevooroordeeld. Met een telescoop naar de ontwikkeling van staten in het verleden kijken, vergroot natuurlijk het belang van één fenomeen. Bijgevolg dook ‘staatsvorming’ heel vaak op als verklarende variabele in studies over allerlei sociale, culturele en economische ontwikkelingen die in de Westerse, maar ook de Oosterse wereld plaatsvonden.1

Vandaag vervult ‘stadsvorming’ die rol. Soms met oogkleppen op concentreren his- torici zich op de geschiedenis van steden om fenomenen te verklaren die vroeger als een gevolg van staatsvorming werden gezien. De economische transformatie naar (proto-) kapitalistische samenlevingen, politieke omwentelingen zoals de strijd om democrati- sche rechten en culturele ontwikkelingen (onder andere religieuze veranderingen en wijzigende geweldspatronen) vinden hun verklaring in de ‘genese’ van steden. Hoofd- zakelijk de geschiedschrijving van sterk verstedelijkte regio’s, zoals de Lage Landen en delen van het Middellandse Zeebekken, heeft zich tegenwoordig op de historische ontwikkeling van steden gestort. Alleen al het feit dat u nu een tijdschrift met de titel Stadsgeschiedenis leest, is hiervan een gevolg.

Juist daarom zijn syntheses over de stadsgeschiedenis van een cruciale periode voor de ontwikkeling van steden een noodzaak. Recentelijk verschenen er twee overzichtswerken over dezelfde periode (pakweg 1300-1600), over dezelfde regio (de Nederlanden, met het sterker verstedelijkte zuiden als specifieke focus), met een heel gelijkaardige titel en geschreven door soms dezelfde auteurs. Meer nog, de boeken verschenen beide in 2016 en werden (net niet) op dezelfde dag aan het grote publiek voorgesteld; misschien niet toevallig in Gent, één van de grootste steden in de Nederlanden in het tijdvak dat beide boeken bestuderen.2 De verschijningsdatum

is echter eerder aan het toeval te wijten, want beide volumes hebben een totaal andere 1 De literatuur over staatsvorming en de reflectie over de historiografie dienaangaande is te uitgebreid om hier aan te

halen. Ik verwijs gemakshalve naar het overzicht van G. Vermeesch in dit tijdschrift: ‘De haas en de schildpad. Stad en staat in pre-industrieel Europa’, Stadsgeschiedenis 5 (2010) 56-71.

2 Gouden Eeuwen trapte af op 15 juni in het Gentse STAM, terwijl Gouden Tijden in de oude Gentse kloosters van

voorgeschiedenis. Die ‘genese’ verhaal ik zo dadelijk iets uitgebreider, als inleiding op een kritische evaluatie van beide werken door twee historici die de redactie van Stadsgeschiedenis – uiteraard niet toevallig – in de Noordelijke Nederlanden zocht. Om een dergelijke review smeekten immers de titels van beide werken. Ze heetten namelijk Gouden tijden. Rijkdom en status in de middeleeuwen in de Zuidelijke Ne- derlanden (Tielt 2016) en Gouden eeuwen. Stad en samenleving in de Lage Landen, 1100-1600 (Gent 2016).

Het is niet al goud wat blinkt. Klopt deze oude Nederlandse volkswijsheid nog wel? Als je van de titel van beide werken mag uitgaan, leefden onze voorvaderen in vergulde gewesten. Doorgaans bedenkt de vorser van het zeventiende-eeuwse Noor- den zijn tijdvak met gouden epitheta, maar onder impuls van Belgische onderzoekers kreeg de voorafgaande periode in de geschiedenis dus een gelijkaardige metafoor. Zijn die onderzoekers jaloers op Nederland? Wilden ze de Nederlanders de ogen uitsteken? Provoceren om gelezen te worden? Of is het een strategie van uitgevers om ‘gouden’ verkoopcijfers te halen? Misschien. Is het een verwijzing naar de rijk- dom van gewesten zoals Vlaanderen en Brabant in de veertiende, vijftiende en ook zestiende eeuw? Dat is wellicht meer het geval. Zoals ook tijdgenoten al beweerden, waren de Lage Landen ‘landen van belofte’, terres de promission om de woorden van de vijftiende-eeuwse kroniekschrijver Philippe de Commynes te herhalen als hij het over de landen onder het bewind van de Bourgondische hertogen had.3 Beschouwen

de auteurs van beide werken de Lage Landen in de periode tussen 1300 en 1600 als een regio waarin het toen goed leven was? Eerder zien ze het als een periode van ‘kan- sen’ dan als een periode van geluk, voorspoed en welvaart. Terwijl de Nederlandse ‘Gouden eeuw’ vooral naar de economische successen van de Republiek verwijst, pogen de twee nieuwe boeken aandacht te vragen voor de grote rijkdom aan ideeën, rechten en bestuursvormen die historici aantroffen in de delta’s van de Schelde, Rijn en Maas. Uit de lectuur van beide boeken zal namelijk blijken dat het hard leven was in deze periode, zeker voor de minder gegoeden, dat er veel geweld was, armoede en ontbering. Voor de stoep van de rijke edelman leefden bedelaars en (kans)armen. De sociale polarisatie was enorm, en – net als in de Nederlandse Gouden Eeuw – is de geschiedenis van het voorafgaande tijdvak gevuld met oorlogen, agressie en domheid. In die zin is de titel van de nieuwe syntheses wel erg misleidend. Het is niet al goud wat blinkt. Schijn bedriegt.

Hoe kwamen beide boeken tot stand? Gouden Eeuwen ontstond in de schoot van het iuap-project City and Society of the Low Countries, 1200-1800, gefinancier door het Federaal Wetenschapsbeleid van België. Dat project onder leiding van Marc Boone (Universiteit Gent) verenigt onderzoekers van verschillende Belgische univer- 3 ‘Pour lors estoient les subgetz de ceste maison de Bourgogne en grande richesse... ; et me semble que pour lors ses

terres se pouvoient myeulx dire terres de promission que nulles autres seigneuries qui fussent sur la terre. Ilz estoient comblés de richesses et en grand repos’ uit : J. Blanchard (red.), Mémoires de Philippe de Commines I (Genève 2007) 13. Het beeld werd onder meer gretig gebruikt door Johan Huizinga om de geschiedenis van de Bourgondische Nederlanden te bezingen, zie bijvoorbeeld diens (her)uitgegeven Verspreide opstellen over de geschiedenis van Nederland (Amsterdam 2007) 71. De uitdrukking van Commynes diende regelmatig ter inspiratie, zie bijvoorbeeld R. Van Uytven, ‘La Flandre et le Brabant, “terres de promission” sous les ducs de Bourgogne?’, Revue du Nord 43 (1961) 281-317. Uiteraard is Commynes’ citaat uit de context gerukt, want hij gebruikt het vooral om de decadentie van zijn tijd aan te klagen; dus eerder dan een lofzang gebruikt hij het ‘gouden’ beeld als een signaal voor de crisis die zijn tijd, het einde van de vijftiende eeuw, zou treffen.

siteiten (aan beide zijden van de taalgrens en uit het Brusselse) die de stadsgeschiede- nis van de Lage Landen bestuderen. Onder de auteurs tellen we dus oudgedienden van het stadshistorische onderzoek naar de middeleeuwen en de zestiende eeuw, maar ook jonge onderzoekers die het project recent vervoegden.4 Zoals dat project (eerder

een los samenwerkingsverband dat al in de jaren 1990 werd opgezet) heeft het boek een lange ontstaansgeschiedenis. In 2002 werden de eerste plannen voor het boek ge- smeed, en na vele workshops over verschillende hoofdstukken, al dan niet opgevolgde deadlines voor auteurs, en de zoektocht naar een geschikte uitgever (uiteindelijk Academia Press uit Gent, recentelijk overgenomen door Lannoo Uitgeverij), is het boek na noeste arbeid dan toch verschenen. De lezer vindt er dan ook een gamma aan onderwerpen in terug. Niet enkel de economische en sociale geschiedenis, maar ook het religieuze, culturele en literaire leven van de stedelingen in de Lage Landen komt aan bod. De hoofdstukken zijn voornamelijk thematisch opgebouwd, maar met vele kruisverwijzingen en een brede focus is elk hoofdstuk veel meer geworden dan louter een opsomming van de vele verwezenlijkingen van de stedelingen in dit tijdvak. De ondertitel is dan ook ‘Stad en samenleving in de Lage Landen’ (mijn cursivering), want meer dan een collectieve stadsbiografie waarin de specifieke geschiedenis van elke stad is beschreven, verweeft het boek de talrijke ontwikkelingen in de toenmalige samenleving – zonder overigens de relatie met het platteland uit het oog te verliezen. De opmerkelijkste vernieuwing met voorgaande syntheses over stadsgeschiedenis over de Nederlandse gewesten is dat de focus meer dan ooit op de inwoners van de stad zelf ligt, én dan vooral op groepen die in de twintigste eeuw in de historiografi aan belang hebben gewonnen. Mensen dragen de stedelijke ruimte, instellingen, en kennis, en dus zijn stadsbewoners geen passieve stedelingen meer, maar actieve per- sonen die de stad in al zijn facetten vorm geven. In het bijzonder middengroepen, dus niet alleen de elite (hof, stadsbestuurders en adel), maar ook ambachtslieden en de ‘modale Jan met de kaproen’ beïnvloeden in dit boek meer dan ooit de geschiede- nis van de steden die binnen de denkbeeldige driehoek tussen Calais, Luxemburg en Groningen gelegen zijn.

Gouden tijden behandelt niet zozeer de stadsgeschiedenis an sich, maar de eveneens thematisch opgebouwde hoofdstukken focussen voornamelijk op het stedelijke leven. De lezer vindt er echter ook een hoofdstuk over boeren, de adel, de clerus, kunst en archeologie terug. De mix van auteurs is daarom anders, maar toch treffen we vorsers aan die ook aan Gouden eeuwen meewerkten.5 Enige overlap tussen beide boeken is

dus zeker aanwezig, maar toch is de focus anders. Hoewel bijvoorbeeld de clerus een aanzienlijk deel van de bevolking uitmaakte in de stad, passeren ze amper de revue in Gouden eeuwen. Bovendien focust Gouden tijden ook expliciet in één hoofdstuk op de helft van de stadbevolking die in het andere werk onderbelicht blijft, name- lijk vrouwen. Omdat het boek recenter tot stand kwam, heeft het logischerwijs oog voor nieuwe tendensen in het onderzoek, en daarom mocht gendergeschiedenis niet 4 De auteurs zijn Anne-Laure van Bruaene, Bruno Blondé, Marc Boone (tevens redacteuren), Wim Blockmans, Bert

De Munck, Peter Stabel, Frederik Buylaert, Jan Dumolyn, Jord Hanus, Jelle Haemers, Guido Marnef, Claire Billen, Chloé Deligne, Ineke Baatsen, Julie De Groot, Isis Sturtewagen, Hilde De Ridder-Symoens.

5 Peter Stabel en Véronique Lambert (tevens editors), Tim Soens, Jan Dumolyn, Jeroen Puttevils, Jelle Haemers,

Jeroen Deploige, Andrea Bardyn, Brigitte Meijns, Mario Damen, Dries Tys, Kristof Dombrecht, Eline Vanonacker, Katharina Van Cauteren, Elisabeth Bracke.

ontbreken. Ook qua interdisciplinariteit staat het boek sterker, gezien archeologen en kunsthistorici meewerkten. Dat is een gevolg van het opzet. Gouden tijden is na- melijk verschenen bij de opening van de tentoonstelling Voor God en geld. Gouden tijd van de Zuidelijke Nederlanden die in het Gentse Caermersklooster liep van 17 juni 2016 tot 22 januari 2017. Eerder dan een catalogus van die tentoonstelling is het echter een ‘koffietafelboek’ geworden, dat qua omvang en illustraties, maar ook soor- telijk gewicht en aankoopprijs, de andere synthese de loef afsteekt. Weliswaar is er minder coherentie in het werk want dit boek is duidelijk meer een aaneenschakeling van hoofdstukken dan de vrucht van een jarenlange samenwerking (en een index ont- breekt). Dat is deels te verklaren door de korte periode waarin het tot stand kwam – in één jaar tijd. De ondertitel Rijkdom en status in de middeleeuwen gaat niet alleen mak- kelijker mee in de waan van een gouden tijd die de middeleeuwen zouden geweest zijn, hij verwijst ook naar het opzet van de tentoonstelling. Met name is de Gentse expositie een bloemlezing uit de collectie van mecenas Fernand Huts, die in de afgelopen jaren een indrukwekkend kunstpatrimonium heeft opgekocht. Vooral zestiende-eeuwse stukken die de welstand van de toenmalige bewoners van Antwerpen en omstreken etaleren, zijn op deze tentoonstelling te bewonderen. In tegenstelling tot wat de titel van de tentoonstelling en het boek doen vermoeden, beperken beide zich niet tot het tijdvak dat historici traditioneel als ‘middeleeuws’ bestempelen, maar beslaan ze de periode tot 1600. Het voorwoord van initiatiefnemer Fernand Huts, bezieler van het havenbedrijf Katoen Natie, fêteert overigens zonder schroom zijn visie op de ge- schiedenis die ook de tentoonstelling kleurt, namelijk dat het kapitalisme in de Lage Landen ontstond en nadien allerlei goeds heeft gebracht over de toenmalige wereld. Beide boeken gaan in op de rijke stadscultuur van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden. Die uitte zich onder meer in talrijke optochten en processies waarin bur- gers die welstand etaleerden. Op deze afbeel- ding begeleidt een rijk uitgedoste menigte de ‘Corpus Christi’-processie in een Vlaamse stad (uit de in Brugge of Gent geproduceerde Spinola Hours, nu in het Getty museum, Ms Ludwig ix 18, 48v). (The J. Paul Getty Muse- um, Los Angeles).

Gelukkig laat het boek hem nadien niet meer aan het woord, maar geven wetenschap- pers een correctere en veel genuanceerdere visie op het verleden.6

Dat verleden is in beide boeken dus hoofdzakelijk Zuid-Nederlands. Brugge, Gent, Antwerpen, Mechelen en Brussel, en in mindere mate Luik, Namen, Rijsel en Atrecht zijn het onderwerp van studie, eerder dan Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Utrecht. Daarom besloot Stadsgeschiedenis tot de confrontatie. Wat vinden twee stadshistorici uit Nederland van beide boeken? Maarten Prak (Universiteit Utrecht) en Arie Van Steensel (Rijksuniversiteit Groningen), die respectievelijk voornamelijk het vroegmo- derne en middeleeuwse verleden van de Noordelijke Lage Landen onderzoeken, lazen beide werken en presenteren hierna hun kritisch inzicht. Gezien Gouden eeuwen nog niet in het Engels verschenen is (dat gebeurt nog – voor Gouden tijden is een Engelse versie wel al beschikbaar), is het nog even wachten wat de niet-Nederlandstalige ‘bui- tenwereld’ ervan vindt. Zijn zij overtuigd dat de Lage Landen een regio waren die uitzonderlijke gouden tijden beleefde in het besproken tijdvak? Worden zij verblind door de schijn? Of geldt dat eerder voor de historici die zelf onderzoek voeren naar de stadsgeschiedenis van onze gewesten? Zien zij amper de verschillen of gelijkenis- sen met de geschiedenis van andere steden aangezien hun focus voornamelijk op de Lage Landen en niet op die van andere Westerse, laat staan Oosterse steden ligt? Beide syntheses schreeuwen namelijk naar diepgaand comparatief onderzoek, dat niet louter algemene bevindingen van de historiografie naast elkaar legt, maar bronnenonderzoek naar verschillende regio’s combineert. Maar dat is voer voor toekomstige historici. Hun onderzoek zal bovendien uitwijzen hoe lang het stadsparadigma nog de geesten van onderzoekers zal beroeren. Voorlopig immers is de gouden tijd van de stadshisto- rici nog volop aan de gang.

6 Overigens hebben historici via onder meer opiniestukken en radio-interviews zich al hevig verzet tegen de toch wel

heel eenzijdige visie van de tentoonstelling, naar aanleiding van de opening én in het bijzonder de vrouwonvriendelijke uitspraken van Fernand Huts, zie bijvoorbeeld de stukken in Belgische kranten van Andrea Bardyn in De Standaard op 18 juni, en van Marc Boone, Bruno Blondé en Anne-Laure Van Bruaene in De Morgen op 17 juni 2016.

In document 2016-SG2 (pagina 59-64)