• No results found

Over de invloed van de Europese culturele politiek te Antwerpen, na 1993 toen de stad werd uitgeroepen tot

In document 2016-SG2 (pagina 87-90)

Congres van de European Association for Urban History in Helsink

24 Over de invloed van de Europese culturele politiek te Antwerpen, na 1993 toen de stad werd uitgeroepen tot

culturele hoofdstad, lees: J. Van den Broeck, P. Vermeulen, S. Oosterlynck en Y. Albeda, Antwerpen, herwonnen stad? Maatschappij, ruimtelijke plannen en beleid – 1940-2012 (Brugge 2015).

aardig microchirurgisch begrip van de geschiedenis had opgeroepen.25

Dat een microhistorische benadering zich goed leent tot een geschiedenis van de stad als gebouwde plaats en geleefde ruimte, kwam in verschillende sessies duidelijk naar voren. Dit bleek, bijvoorbeeld, uit de sessie Inner city redevelopment 1300-1800. Transformations of the structure and appearance of pre-modern towns, georganiseerd door Jaap Evert Abrahamse (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), Heidi Deneweth (Vrije Universiteit Brussel) en Reinout Rutte (tu Delft). Stadsuitbreidingen of -inkrim- pingen, en stadsrenovaties als gevolg van economische groei, religieuze veranderingen, uitbreidende hoofdstedelijke functies en rampen zoals de pest en stadsbranden, kun- nen dan wel goed gedocumenteerd zijn, toch blijft het moeilijk om herverkavelingen van en functiewijzigingen in bestaande bouwblokken en hun impact op de bredere stedelijke omgeving precies in kaart te brengen en te duiden. Een microhistorische benadering dringt zich dan vaak op, zoals geïllustreerd in de lezing van Liisa Seppänen (University of Turku). Onder meer haar detaillistische focus op bouwmaterialen en de impact van deze keuzes op het omliggende platteland toonde aan dat een fijnmazige aanpak tot mooie onderzoeksresultaten kan leiden. Daarbij combineerde Seppänen knap interdisciplinaire inzichten van onder meer archeologen en geografen. Haar langetermijnperspectief en de interactie tussen sociale, economische en professionele differentiatie enerzijds en de bebouwde omgeving anderzijds maakten dit een zeer boeiende presentatie. Niet enkel de binnenstad als dusdanig, ook de stedelijke rand en periferie, bepaalde plaatsen (de straat, het kerkhof, het stadsplein, ondergrondse plek- ken, plaatsen voor kinderen in de stad, enzovoort) en gebouwen (arbeiderswoonsten, appartementsblokken, overheidsgebouwen, enzovoort), passeerden in deze themati- sche cluster rond de gebouwde stad de revue.

Benaderingen die de geleefde praktijk en belevingswereld van stedelingen en de ste- delijke ruimte willen vatten, waren ook populair te Helsinki 2016. Deze onderwerpen vragen bij uitstek om een secure, microscopische aanpak. Dat bleek bijvoorbeeld bij diverse sessies die inzoomden op sensaties en emoties in en over de stad, een duidelijke trendy topic. De sessie Sensing urban darkness and light in early modern and contem- porary towns van Panu Savolainen (University of Turku) en Sophie Reculin (Lille 3), wenste zich niet enkel te beperken tot het ‘ervaren van donker’, maar wilde ook onder- zoeken hoe andere zintuigen het beperkte zicht in de nachtelijke stad compenseerden en vooral hoe dat uit bronnen af te leiden was. De papers zelf brachten die zintuiglijke compensatie niet echt naar boven, maar toonden wel mooi aan hoe de ervaren scheiding tussen dag en nacht en de introductie van kunstlicht verschilde naargelang van regio en sociale klasse. Toch bleek ook dat vooral de gebruikte bronnen (normatieve bron- nen versus procesdossiers) de onderzoekers de nacht verschillend lieten ervaren. Ook geurzin en zicht kregen de nodige aandacht in de gespecialiseerde sessie The noses and eyes of the city. Reinterpreting early modern politics and administrative practices of hy- giene van Hanna Sonkajärvi (Universidade Federal de Rio de Janeiro) en Birgit Näther (Universität München). In deze sessie werd gevraagd stedelijke ecologische problemen niet vanuit een hedendaagse bril te bekijken, maar wel te zoeken naar de contempo- raine percepties van netheid en hygiëne, hoe die tot stand kwamen of veranderden en 25 J. Deetz, In small things forgotten. An archaeology of early American life (New York 1977).

leidraden werden voor een wijzigend stedelijk (ecologisch) beleid. Catherine Denys (Université de Lille) beklemtoonde hierbij hoe toenemende klachten over vuil in acht- tiende-eeuwse steden niet noodzakelijk wijzen op een falend ecologisch beleid maar veeleer op veranderende normen en verwachtingspatronen bij (een deel van) de bevol- king. Een toenemende geurgevoeligheid viel niet toevallig samen met een veranderend veiligheidsgevoel in steden, wat in diezelfde periode leidde tot de ruimere verspreiding van straatverlichting. Ten slotte, in de sessie Everyday experiences and emotions in transforming urban environments, 19th-20th century, georganiseerd door Anneleen Arnout en Bart Tritsmans (beiden Universiteit Antwerpen) en in Railways and cities. Sensorial and emotional perspectives van Nicolas Kenny (Simon Fraser University, Vancouver) en George Revill (The Open University, Milton Keynes), werd, innovatief genoeg, een lans gebroken voor de zoektocht naar emoties in de ervaring en beleving van de snel moderniserende stad in de negentiende en twintigste eeuw. Niet alle papers waren daarbij even informatief of leerrijk omdat een duidelijk conceptueel-theoretisch of methodologisch raster ontbrak om de history of emotions te onderscheiden van een al langer bestaande culturele belevingsgeschiedenis. De paper van Camilla Schjerning (Odense City Museum), bijvoorbeeld, beloofde een ‘emotionele geografie’ van Odense te zijn, maar kwam niet veel verder dan een aaneenrijgen van representaties van Odense op basis van visuele en beschrijvende bronnen.

De zoektocht naar geschikte stadshistorische concepten, definities en methodes stond meer uitgesproken centraal te Helsinki 2016, niet verwonderlijk gezien de na- druk van het hoofdthema op Reinterpreting cities/Réinterpréter les Villes. Opvallend daarbij was de opmars van digital humanities-methodologieën, en dit zowel voor de interpretatie van bronteksten als stedelijke kaarten, plannen en ruimtes. De snelle ont- wikkeling de laatste jaren van computersoftware en -toepassingen, heeft ertoe geleid dat archieven op veel grotere schaal worden gedigitaliseerd (zie de sessie Facilitating urban history. Archives in digital transformation van Soren Bitsch (Aarhus City Archives) en Mikkel Thelle (Aarhus University). De nieuwe digitale methodes en technieken maken ook vernieuwend stadsonderzoek en nieuwe historische inzichten mogelijk. Dit laatste bleek duidelijk in de sessie Reinterpreting space and spatial relationships, georganiseerd door Richard Rodger (University of Edingburgh) en Susanne Rau (Universität Erfurt), waar onder meer vernieuwende digital mapping-technieken, historisch gis en spatial syntax analyses werden voorgesteld. Zeer interessant was ook Mapping networks in historical cultural markets. Methods and tools, georganiseerd door Claartje Raster- hoff (Universiteit van Amsterdam), Dries Lyna (Radboud Universiteit Nijmegen) en Karol Jan Borowiecki (University of Southern Denmark), waar de ‘digitale revolutie’ ten dienste stond van culturele netwerkanalyse. De organisatoren namen daarbij een opmaat op de veel gehoorde kritiek dat digitale netwerk-visualisering en ruimtelijke mapping misschien wel indrukwekkend ogen, maar al te vaak hun zijn doel voor- bij schieten. Arbeidsintensiviteit inzake bronverwerking en bemeestering van soms weinig gebruiksvriendelijke software neemt zo de bovenhand, terwijl de toehoorder juist eerder overtuigd wil worden van de analytische meerwaarde van de nieuwe tools. Via de analyse van cultural industries, zoals filmproductie, het boek- en kunstbedrijf, kwamen verschillende analytische nieuwigheden voor het voetlicht. Harm Nijboer en Marten Jan Bok (beiden Universiteit van Amsterdam) maakten bijvoorbeeld van de

gelegenheid gebruik om de ecartico-database aan een breder publiek te presenteren (www.vondel.humanities.uva.nl/ecartico/), een gestructureerd, biografisch informa- tiesysteem met data en informatie uit het leven van nu bijna 7.900 kunstenaars actief in de Nederlanden tussen c. 1475 en c. 1725. Nijboer en Bok illustreerden treffend het analytisch potentieel van de via diverse queries doorzoekbare ecartico-database door een vergelijkende studie te maken naar Antwerpen en Amsterdam als rivaliserende kunstcentra. Uit de presentatie kwam treffend naar voren dat Antwerpen tot zeker 1640, het sterftejaar van Rubens, leidinggevend bleef, in tegenstelling tot vaak gangbare opinies binnen de bestaande historiografie

In het kielzog van de stadshistorische vernieuwingsdrang op methodologisch gebied, probeerden in Helsinki tal van sessies bewust en expliciet de disciplinaire beperkingen van de geschiedwetenschap als dusdanig open te breken. De stad is dan ook bij uitstek een complexe, gelaagde en hybride realiteit, die precies uitnodigt om op verschillende manieren benaderd en bekeken te worden. En inderdaad vinden tal van architectuur- wetenschappen al vlot de weg naar de eauh. Dit blijkt minder het geval met betrekking tot planologen en geografen en nog minder wat betreft de stadssociologische en stads- economische subdisciplines. Opnieuw kan als verklaring hiervoor de samenstelling van het eauh-comité worden aangehaald. Het valt in elk geval wel op dat de eauh opval- lend minder goed is ingebed in Europese urban studies-netwerken dan bijvoorbeeld de International Planning History Society (iphs), die dit jaar haar zeventiende interna- tionaal congres in Delft liet doorgaan. Wie het wetenschappelijk comité daar bekijkt ziet wel meer disciplinaire verscheidenheid en trouwens ook geografische veelkleurig- heid.26 Hoeft dat een probleem te zijn? Ergens wel, want zolang stadshistorici zich,

bewust of onbewust, blijven segregeren van de bredere urban studies-gemeenschap, valt het te verwachten dat stadshistorische onderzoeksresultaten minder makkelijk zullen doorstromen naar precies die andere stadsgerelateerde disciplines. Het kwam al aan bod in 2012, maar we herhalen het opnieuw graag hier: stadsgeschiedenis heeft nog een hele weg te gaan ‘om haar fundamentele bijdrage tot het debat en het belang van de historiciteit van de stad in de urban studies als dusdanig erkend te zien’.27

Het ontbreken van een degelijke urban studies inbedding van stadsgeschiedenis is ook zichtbaar in de wijze waarop sessies worden opgezet en individuele papers worden benaderd. Vaak is de aanpak empirisch-inductief, zelden stadstheoretisch van aard. Historici gaan typisch eclectisch te werk bij de interpretatie van hun resultaten en spelen daarbij leentjebuur bij tal van aanpalende disciplines, zoals de stadssociolo- gie, economische geografie, ecologie, stedenbouw, bestuurskunde, culturele studies, enzovoort. Zelden is de weg omgekeerd, waarbij stadstheorie het begin en eindpunt is van verder onderzoek.28 Het valt bijvoorbeeld op dat te Helsinki het studieobject van

stadshistorici zelf opvallend weinig of helemaal niet werd bevraagd of geproblemati- seerd, namelijk wat de ‘stad’ eigenlijk is, of wat de zogenaamde ‘stedelijke variabele’ dan wel of niet toevoegt aan de geobserveerde politieke, sociaaleconomische of cultu- 26 Zie: https://planninghistory.org/about-2/council-members/ (16 november 2016).

27 Blondé e.a., ‘Stadsgeschiedenis in meervoud’, 262. Zie hiervoor ook de discussie in Journal of Urban Affairs, 33

(2011) 99-110, naar aanleiding van W.M. Bowen, R.A. Dunn en D.O. Kasdan, ‘What is “urban studies”? Context, internal structure and content’, Journal of Urban Affairs 33 (2010) 199-227.

In document 2016-SG2 (pagina 87-90)