van twee saamgebonden houten jachtsprieten, de kinderlijke wapens van haar zoon.
‘Zoo legde ik er twee tot een kruis op haar hart’ zegt Trevresent, die Parcivals
weenende ontroering ziet, ‘zoo legde ik lans en zwaard tot een kruis op het hart van
Gamuret, waar hij rust in zijn graf, in Monsalvats woud. Ik woonde op Monsalvat.
Amfortas is mijn en uw moeders broeder. Ik was Amfortas dienaar en waker, toen
hij koning-priester was van den Graal... Het waren de dagen des heils! Het was het
rijk Gods op aarde. Licht en zaligheid voor alle menschenharten en voor ons, zijn
hoeders, straalde de Graal als de zon zelve... Alle straf was voldaan, alle schuld
uitgeboet, alle zonde vergeven. De Graal stilde aller honger en dorst en dreef de
nevels van lèed en zorg en wroeging uit de harten, gaf kracht aan de zwakken, rust
aan de zoekenden... Monsalvat was de stad Gods, en we leefden en bewogen er als
gelukzaligen in de volste schoonheid onzer menschelijkheid, naar Gods beeld en
gelijkenis geschapen...’
‘Hoe kwam het einde Trevresent? Waarom de straf en de ban over Monsalvat, waarom
dit bitter lijden?’
‘Het was de nieuwe zondenval... het was een bekoring, niet weerstaan - het was
Kundry, die, verlost van den vloek, zalig als wij allen onder ons leefde... Eén blik
van Kundry in zondig begeeren in Amfortas' oogen flitsend. Toen vergat Amfortas
den Graal, om Kundry te zoeken, die haar jeugd en volste vrouwelijke schoonheid
herwonnen had op Monsalvat... In Kundry's armen vergat Amfortas wijding en
uitverkiezing, - en ik die het ongeluk voelde komen en den val van Monsalvat, de
straf over de wereld voorzag, voelde toorn en haat tegen hem opvlammen in mijn
hart. Toorn en angst dreven me om, deden me grijpen naar Monsalvats lans... Ik was
haar drager geweest, zoolang Amfortas koning-priester was op Monsalvat, en bij
iederen Graalmaaltijd, als we in schoone, plechtigtredende scharen den disch der
uitverkorenen naderden, mocht ik haar voor het voetstuk van den Graal leggen, over
dit zwaard tot een kruis. Met deze lans heeft Longinus, de Romein, Jezus' zijdie
doorstoken... Ze was gewijd door het bloed van den Verlosser, zooals dit zwaard,
waarvan de vijf robijnen gestolde bloeddruppels zijn, één uit elk der vijf heilige
wonden...’
‘Ge naamt de lans, Trevresent?...’
‘Ik zoek almaar, woorden, Parcival, om het eigenlijke te vermijden, dat ik vrees
uit te spreken. Te groote smart geeft me het herdenken!... Ik nam de lans... in toorn
en haat nam ik de lans... en sloop de zaal binnen, waar Amfortas en Kundry samen
waren, weggezwijmeld in hun zondige minne... en ik stootte de lans in Amfortas'
zijde...’
‘Toen?...
Na lang verzonken zwijgen ziet Trevresent op, bij dat hijgend woord van Parcival.
‘Toen? Ik wilde aanstonds vluchten, maar Monsalvats bosch hield me gevangen
en telkens moest ik weerkeeren naar den burcht, waarop Gods vloek rustte. Kundry
raapte de lans op en moet ze dragen tot haar straf. Amfortas' wonde genas niet meer,
put hem uit en houdt hem in eindeloozen doodsstrijd. De Graal heeft zijn kracht,
Monsalvat en de wereld hun geluk verloren. Zonde en leed heerschen, waar zaligheid
was... Alleen bleef de hoop op hem die komen moet. Maar Monsalvats tempelieren
moesten ieder, die kwam, weerhouden, om Monsalvats schande te verhelen. Hoe
menig ridder viel in Monsalvats woud... Allen kwamen om eigen eer te zoeken en
niet om Monsalvats smaad door deernis te delgen. Alleen een argelooze zou dat
kunnen, eeri die kwam met een rein en voelend hart, en die zich zelf vergeten kon
bij het leed, dat hij zag... Wij wachtten, en de jammer groeide met den tijd, iedere
dag leek een eeuw. Amfortas' doodsstrijd duurde, met Trevresents wroeging, met
Monsalvats schande... Toen naderde Gamuret. Ik reed hem te gemoet, met twaalf
der tempelieren. Ik hoopte... Maar de begeerte naar eer en wapenroem, naar het eigen
geluk, glansde hem de oogen uit, we moesten hem den weg versperren, zwaard en
lans tegen hem opheffen... Hij viel. Ik heb hem begraven en met hem begroef ik mijn
laatste hoop. Dagen na dagen heb ik geworsteld tegen het warrende struikenhosch,
dat Monsalvats statig boomenwoud omgeeft en afsluit’...
‘Ik ken het’... zucht Parcival. ‘Ik ook moest mij er door slaan... Maar ik baande
den weg voor Liane, God zij lof.’
‘Mijn haat gaf mij duivelsche kracht. Ik sloeg er me door en kwam op Konvaleis,
waar uw moeder
wachtte op Gamuret en op uw geboorte... Eén in haat tegen wapens en Graal, borgen
we u en ons zelf in dit bosch van Soltane... En ik haatte God, tot den dag dat ik
Parcival zag heengaan en opnieuw kon hopen. Herzloïdes sterfbed zegende ik het
eerst in mijn herwonnen geloof... Veel zal haar vergeven worden, die veel liefhad...’
‘Als een zaad zal ik een der vijf zwaardrobijnen leggen in de aarde van haar graf.’
‘Doe zoo, Parcival, en neem het zwaard en ga...’
‘Waarheen?’
‘Waarheen liefdes plicht u roept’...
‘Naar der menschen leed?’
‘Naar wie het meest lijdt door u.’
‘Konduiramur?’
‘Ik ken dien naam niet... Ik wil geen namen noemen. Ga!’
‘Trevresent, laat ons Credo en Gloria bidden op moeders graf.’
Hun stemmen klinken samen in die vroom bemijmerde beden. Parcival heeft den
robijn in de aarde gelegd, en houdt Amfortas' zwaard aan zijn hart, turend naar het
kruis, van zijn kinderwapens saamgebonden. Rankt er een rozestruik over, die er
eerst niet was? Roode rozen bloeien open aan de doornranken, overlommeren kruis
en graf, en geuren zoet. En in de zomersche loovertakken zingt een merel... Parcival
ziet en hoort, en de rozenroke omwademt hem... Hij voelt zich veilig als aan zijn
moeders hart, en terwijl ze bidden: et in terra pax hominibus bonae voluntatis, staart
hij over kruis en rozestruik en: merel heen, en ziet weer wonderlijk het wijde
landschap dagen, dat hij het eerst aanschouwde bij het zingen van Lianes harp. Uit
de zonnige vlakte met blauwe meren rijst de hooge berg, recht onder de stralende
zon, en op den
berg de stad, stralend zij zelf, met toren naast toren en glanzende poorten...
‘Het is het rijk Gods, en ik wil er komen.’
‘Quoniam tu solus Deus, tu solus Dominus, tu solus altissimus, Jesu Christe, cum
sancto Spiritu in Gloria Dei Patris...’
Bij het amen van hun Gloria heffen Parcival en Trevresent zich op en wijzen elkaar
In document
Marie Koenen , Parcival · dbnl
(pagina 121-125)