neergestreken, die het opgaf tegen den storm in te vliegen, en nu laag langs de aarde,
met gekneusde wieken voortfladdert.
Parcival vergeet zich zelf en het vreemde leed, dat hem beklemt, in 't kijken naar
dit eenig bewegende, dit levende wezen... ‘Nu ken ik mijn weg,’ weet hij plots, ‘want
moet ik het niet redden uit zijn nood, het oprapen en meenemen in mijn warme hand,
tot het; genezen is?’
Hij doet zijn paard draven, en het jaagt even snel als de wind. Parcivals roode
banier, zijn helmpluimen en roode mantel flapperen achter hem, en om hem stuift
en wervelt het zand. Maar ook het kleine witte wezen nadert en 't groeit tot een
gestalte, al lijken witte wieken haar te omfladderen.
‘Is 't een mensch?’ verwondert Parcival zich. ‘Is 't waarlijk een vrouw in wijden
witten mantel, in witte wijle, waar de wind mee speelt?’
Het is een vrouw, en zie, ze staat met geheven handen, nu ze hem ziet aanstormen,
rood, rood... Ze zijn elkaar genaderd. Parcival breidelt het paard met een ruk.
‘God groet u!’
‘Parcival!’ Het is Liane daar vóór hem, die in schrik de handen voor 't gezicht
slaat.
‘Waarheen?’ vraagt Parcival. ‘Eenzaam in deze woestenij, die naar de wildernis
voert?’
‘Ik zoek den weg naar Monsalvat.’
‘Wat is Monsalvat?’
‘De burcht van den Graal.’
‘Wat is de Graal?’
‘Het heiligste op aarde: de volheerlijke kelk, dien Jezus de Heer na het Avondbiaal
in zijn heilige en eerbiedwaardige handen nam. En den Vader dankbrengend zegende
hij dien en gaf hem aan Zijn leerlingen, zeggend: ‘Neemt en drinkt hier allen uit,
want dit is de kelk van mijn bloed van het nieuw en eeuwig verbond, dat voor u en
velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden.’ En daags na het Avondmaal
is Jozef yan Arimathea met dezen kelk naar Golgotha gegaan en ving er het bloed
in op, dat uit de zijde van den gekruisigden Heiland vloeide, nadat de Romein haar
met zijn lans doorstoken had... Zoo is de Graal, twee keer door Jezus' bloed gewijd,
vereerd onder de menschen als het kostbaarste wat ze bezitten. Want alle genade
ging er van uit, alle heiliging en wijding, voedsel en leven voor de zielen, die hongeren
en dorsten. Dit allerheiligste nu, wordt in Monsalvat bewaard, waar veel ridders zijn
dienaars, veel jonkvrouwen zijn dienstmaagden zijn, Amfortas zijn hoeder en hun
koning.’
Daar schrikt Parcival, alsof die naam hem in het hart stoot als een zwaard:
‘Amfortas? Hoe weet ge dit alles, Liane?’
‘Vader zei het me stervend, want hij is van hartzeer bezweken, nadat ook zijn
vierde zoon voor hem verloren was, de ééne, waarin hij de drie herleefd zag.’
De wind huilt om hen heen. Het zand warrelt en wolkt. Lianes sluier, Parcivals
lansbanier flapperen woest...
‘Gurneman dood door mij. Liane een arme verdoolde. Door mij... Arme, arme!’
‘Niet eenzaam en niet verdoold. Ik weet het doel, waar mijn ziel alle troost en rust
zal vinden.’
‘Hoop niet op Amfortas, hoop niet op zijn burcht en kelk!’
‘Wat weet gij van Monsalvat of den Graal?’
‘Gij leert mij die namen, maar ik kom van dien burcht, waarheen gij dwalen wilt,
ik zag dien kelk, waarop gij hoopt. Wijding noemt ge, wat vervloeking is. Troost
hoopt ge, van wat het diepste hartzeer geeft. Assche zal er uw spijze zijn, gloeiend
vuur uw drank. Het heilig bloed, waarvan gij spreekt, vloeit er van de lans en vervult
heel dat rouwhuis met angst en wee. Uit den Graal schaduwt de rouw, en Amfortas
is een zieke in doodsnood.’
‘Wee, Parcival!’ klaagt Liane, ‘hebt gij Monsalvat betreden en draagt ge den ban
mee als een zielsangst? Gij die waardig waart er te komen, waarom bleeft ge er niet
om te wachten op den verlosser?’
‘Wat spreekt ge van voedsel en leven voor de zielen, die hongeren en dorsten, als
ge weet, welk wee er uitgaat van dien heiligen Graal!’
‘Wie heeft meer dan ik dit wee gevoeld, ongeweten, totdat vader het mij verklaarde.
Want alle leed over Grahars, de dood van mijn broeders, vaders smart, de rouw in
het huis, het leege tabernakel, het priesterlooze altaar, uw heengaan, Parcival, vaders
dood en nu mijn eenzame reize, het is al door den Graal! Omdat Amfortas' zonde
zijn kracht ontwijdde, kwam de vloek Gods over Monsalvat en gaat er, voor licht en
genade, duisternis en wee van den Graal naar de zielen... Tot de redder komt, de
verlosser... Het is reeds geluk en rust, op hem te hopen. Ik zoek Monsalvat, om er
tusschen de andere jonkvrouwen biddend te wachten.’
‘Wat moet ge er bidden?’
‘Credo en Gloria.’
‘Die ge mij leerde?’
‘Die gij niet leeren kondt, die ge vergeten zijt’...
‘Die ik vergat en verlangde in Belripar,... maar in Monsalvat was er niets dan mijn
dorst, niets dan het verlangen naar een teug koel water of wijn voor mijn brandende
keel.’
‘Wee, Parcival, hoe kondt ge denken aan aardschen drank, waar de hemelsche
wachtte op uw wil en woord om u overmild toe te vloeien?’
‘Welke wil, welk woord, Liane?’
‘Zou aller hart in Monsalvat niet gehoopt hebben, dat de redder was gekomen,
toen gij kwaamt?... Geen ridder vóór u was uitverkoren dien drempel te
overschrijden... Gamuret, uw vader, mijn drie broeders, de ridders allen, die Artus
zond, ze werden verstrikt in avonturen, die hen buiten Monsalvats bosch hielden. Of
ze vonden in het bosch den dood, verslagen door Monsalvats tempelieren, daar ze
wapenroem zochten of koningseer. - De eerste, gij...’
In document
Marie Koenen , Parcival · dbnl
(pagina 95-98)