• No results found

Gurneman tusschen zijn liefde en plicht een bemiddeling, en een morgen dat ze alleen zijn aan den disch, buigt hij zich tot zijn jongen vriend over en vraagt:

In document Marie Koenen , Parcival · dbnl (pagina 68-71)

‘Wat mist ge hier, dat ge verlangt, of wat begeert ge, dat ik u niet geven kan?’

Parcival weet geen antwoord, want over het droomgezicht kan hij niet spreken,

daar hem woorden falen voor dit ijle geluk, de lokkende verte die hem wenkt,

onweerstaanbaar.

Gurneman legt de hand op zijn schouder: ‘Luister, wat mijn hart voor u weet...

‘Drie zonen heeft God me ontnomen. In u, drie in één, wil Hij ze me weergeven.

Blijf bij ons... We zullen naar Artus' hof rijden en Liane op haar witte hakkenei

vergezellen. Ridder van Artus' Tafelronde zult ge zijn, en Artus zelf zal u uw

ridderplicht opleggen, naar zijn wijsheid en uw roeping.’

Er is een klagende smeeking in Gurnemans stem, en Parcival voelt, hoe lief die

oude vader hem heeft. Maar hij weet geen antwoord, en zwijgend gaan ze naar de

kapel, waar de treurnis nevelt, duisterder dan ooit.

‘Blijven en z'n zoon zijn - en tot hoogste geluk, met hem en Liane naar Artus'

Tafelronde rijden? - een ridder worden onder Artus' wijs gebod?’ In nieuw gemijmer

dwaalt Parcival om, en komt na den noen in den boomgaard. De appels blinken er

reeds rood tusschen de bladertakken. Want de zomer is voorbijgegaan met dit spelen

en droomen op Grahars.

Nu hij opziet, vindt hij Liane daar op een mosbank, leunend tegen een knoestigen

appelaar. Ze houdt de handen op de harp gevouwen en ziet naar hem op, droef verwijt

in den blik.

‘Hoe zult ge ooit de liederen leeren, Parcival, zoo ge mij ontwijkt, alsof ik u kwaad

deed?’

‘En toch, Liane, zou ik wel aldoor naar uw harp willen luisteren.’

‘Zou ik niet aldoor voor u spelen, als 't u een durende vreugd was?’

‘Maar als ik voortaan niet meer bij u, gij niet langer bij mij zijt, hoe zal ik dan de

harp hooren, al liet ge van morgen tot avond de snaren zingen?’

‘Gaat ge dan heen?’

‘Ik moet!’ en Parcival weet zelf niet, waarom hij zoo verlegen wordt bij dit woord

en onder haar blik. Hij kan alleen nog maar stamelen met doffe stootende woorden:

‘Iets moet ik zoeken, maar Artus' hof is het niet.’

‘Niet Artus' hof, niet Gurnemans burcht. Wat verlangt ge toch?’ klaagt Liane,

‘blijf bij ons... Altijd zult ge mijn harp hooren...’

‘Wat zou 't me baten, als ik niet zien en vinden kan, wat ze me droomen laat!’ Hij

is verwonderd ineens dit antwoord te weten.

‘Luister,’ zegt Liane na lang treurig zwijgen, ‘'t Schijnt dat de harp een vreemd

verlangen heeft gewekt in uw hart,.. iets, dat uw verstand niet begrijpt. Misschien

vindt ge rust, als ge zelf de snaren kunt laten zingen, zooals ik ze liet zingen voor u.

Ik wil 't u leeren.’

Gewillig komt hij naast haar op de bank. Ze neemt de harp en tokkelt snaar na

snaar om hem iederen toon te laten onderscheiden. Ze wijst hem, hoe de handen te

houden, hoe de vingers te laten glijden. En gedwee doet Parcival al wat ze zegt, met

zijn handen hard als 't ijzer van zwaard- en lansgevest, met zijn vereelte vingers.

Maar als ten laatste op de trillende snaren haar hand zacht en warm over de zijne

komt, trekt hij ze verschrikt terug als voor een bij die steken wil. En de harp valt op

den grond, terwijl de snaren

opklinken in een vragende klacht. Parcival staat recht. ‘Nooit zal ik 't leeren,’ zegt

hij spijtig.

‘Ge zult het niet leeren, vóór ge zwaard en lans kunt laten,’ prevelt Liane. ‘Al te

hard zijn uw hart en uw handen door dat eindeloos vechten om niets’...

‘Liever dan te droomen bij de harp, nog harder mijn hart, nog harder mijn handen,

en vechten om te weten en te vinden, wat ik zoeken moet!’ roept Parcival, en Liane

buigt bleek en bevend het hoofd, want zijn blik is blind voor haar en ziet enkel de

verte...

Ze gaat, en hij hoort het niet. De gebroken harp ligt aan zijn voeten - hij stoot ze

weg, wendt zich recht naar den burcht en zoekt heer Gurneman.

‘Ik moet gaan eer de nacht valt,’ spreekt hij vastberaden.

‘Zoon, wie zou u weerhouden? Zeg me alleen, wat u met zoo bangen spoed van

ons henen drijft!’

‘Alles wat me hier vasthield.’

‘Kent ge geen liefde en dank, Parcival?’

‘Ik leerde vechten 't liefst en 't best, dat weet ge, heer Gurneman... Nu is 't mijn

tijd.’

‘Zoon, drie keeren is mijn hart gebroken. Ge breekt het voor den vierden keer. Nu

zal 't wel doodbloeden. Ga, - en vind wat ge zoeken wilt. Maar toef niet te lang, waar

u vasthoudt, wat u zal verdrijven.’

‘Misschien me verdrijft, omdat ik moet zoeken, wat harten kan genezen en nevels

verjagen’... prevelt Parcival. Hij denkt aan Herzloïde en Trevresent, aan den visscher,

aan Itter en Artus, aan Liane en Gurneman en aan zich zelf in ééne gedachte, en ziet

over allen den nevel, dien hij voor 't eerst zag duisteren uit Grahars' leeg tabernakel.

Maar de burchtheer heeft den sperwer laten wegfladderen om de knapen te roepen

met zijn tinkelende belletjes. En reeds spreiden ze de scharlaken deken

In document Marie Koenen , Parcival · dbnl (pagina 68-71)