‘Wat mist ge hier, dat ge verlangt, of wat begeert ge, dat ik u niet geven kan?’
Parcival weet geen antwoord, want over het droomgezicht kan hij niet spreken,
daar hem woorden falen voor dit ijle geluk, de lokkende verte die hem wenkt,
onweerstaanbaar.
Gurneman legt de hand op zijn schouder: ‘Luister, wat mijn hart voor u weet...
‘Drie zonen heeft God me ontnomen. In u, drie in één, wil Hij ze me weergeven.
Blijf bij ons... We zullen naar Artus' hof rijden en Liane op haar witte hakkenei
vergezellen. Ridder van Artus' Tafelronde zult ge zijn, en Artus zelf zal u uw
ridderplicht opleggen, naar zijn wijsheid en uw roeping.’
Er is een klagende smeeking in Gurnemans stem, en Parcival voelt, hoe lief die
oude vader hem heeft. Maar hij weet geen antwoord, en zwijgend gaan ze naar de
kapel, waar de treurnis nevelt, duisterder dan ooit.
‘Blijven en z'n zoon zijn - en tot hoogste geluk, met hem en Liane naar Artus'
Tafelronde rijden? - een ridder worden onder Artus' wijs gebod?’ In nieuw gemijmer
dwaalt Parcival om, en komt na den noen in den boomgaard. De appels blinken er
reeds rood tusschen de bladertakken. Want de zomer is voorbijgegaan met dit spelen
en droomen op Grahars.
Nu hij opziet, vindt hij Liane daar op een mosbank, leunend tegen een knoestigen
appelaar. Ze houdt de handen op de harp gevouwen en ziet naar hem op, droef verwijt
in den blik.
‘Hoe zult ge ooit de liederen leeren, Parcival, zoo ge mij ontwijkt, alsof ik u kwaad
deed?’
‘En toch, Liane, zou ik wel aldoor naar uw harp willen luisteren.’
‘Zou ik niet aldoor voor u spelen, als 't u een durende vreugd was?’
‘Maar als ik voortaan niet meer bij u, gij niet langer bij mij zijt, hoe zal ik dan de
harp hooren, al liet ge van morgen tot avond de snaren zingen?’
‘Gaat ge dan heen?’
‘Ik moet!’ en Parcival weet zelf niet, waarom hij zoo verlegen wordt bij dit woord
en onder haar blik. Hij kan alleen nog maar stamelen met doffe stootende woorden:
‘Iets moet ik zoeken, maar Artus' hof is het niet.’
‘Niet Artus' hof, niet Gurnemans burcht. Wat verlangt ge toch?’ klaagt Liane,
‘blijf bij ons... Altijd zult ge mijn harp hooren...’
‘Wat zou 't me baten, als ik niet zien en vinden kan, wat ze me droomen laat!’ Hij
is verwonderd ineens dit antwoord te weten.
‘Luister,’ zegt Liane na lang treurig zwijgen, ‘'t Schijnt dat de harp een vreemd
verlangen heeft gewekt in uw hart,.. iets, dat uw verstand niet begrijpt. Misschien
vindt ge rust, als ge zelf de snaren kunt laten zingen, zooals ik ze liet zingen voor u.
Ik wil 't u leeren.’
Gewillig komt hij naast haar op de bank. Ze neemt de harp en tokkelt snaar na
snaar om hem iederen toon te laten onderscheiden. Ze wijst hem, hoe de handen te
houden, hoe de vingers te laten glijden. En gedwee doet Parcival al wat ze zegt, met
zijn handen hard als 't ijzer van zwaard- en lansgevest, met zijn vereelte vingers.
Maar als ten laatste op de trillende snaren haar hand zacht en warm over de zijne
komt, trekt hij ze verschrikt terug als voor een bij die steken wil. En de harp valt op
den grond, terwijl de snaren
opklinken in een vragende klacht. Parcival staat recht. ‘Nooit zal ik 't leeren,’ zegt
hij spijtig.
‘Ge zult het niet leeren, vóór ge zwaard en lans kunt laten,’ prevelt Liane. ‘Al te
hard zijn uw hart en uw handen door dat eindeloos vechten om niets’...
‘Liever dan te droomen bij de harp, nog harder mijn hart, nog harder mijn handen,
en vechten om te weten en te vinden, wat ik zoeken moet!’ roept Parcival, en Liane
buigt bleek en bevend het hoofd, want zijn blik is blind voor haar en ziet enkel de
verte...
Ze gaat, en hij hoort het niet. De gebroken harp ligt aan zijn voeten - hij stoot ze
weg, wendt zich recht naar den burcht en zoekt heer Gurneman.
‘Ik moet gaan eer de nacht valt,’ spreekt hij vastberaden.
‘Zoon, wie zou u weerhouden? Zeg me alleen, wat u met zoo bangen spoed van
ons henen drijft!’
‘Alles wat me hier vasthield.’
‘Kent ge geen liefde en dank, Parcival?’
‘Ik leerde vechten 't liefst en 't best, dat weet ge, heer Gurneman... Nu is 't mijn
tijd.’
‘Zoon, drie keeren is mijn hart gebroken. Ge breekt het voor den vierden keer. Nu
zal 't wel doodbloeden. Ga, - en vind wat ge zoeken wilt. Maar toef niet te lang, waar
u vasthoudt, wat u zal verdrijven.’
‘Misschien me verdrijft, omdat ik moet zoeken, wat harten kan genezen en nevels
verjagen’... prevelt Parcival. Hij denkt aan Herzloïde en Trevresent, aan den visscher,
aan Itter en Artus, aan Liane en Gurneman en aan zich zelf in ééne gedachte, en ziet
over allen den nevel, dien hij voor 't eerst zag duisteren uit Grahars' leeg tabernakel.
Maar de burchtheer heeft den sperwer laten wegfladderen om de knapen te roepen
met zijn tinkelende belletjes. En reeds spreiden ze de scharlaken deken
In document
Marie Koenen , Parcival · dbnl
(pagina 68-71)