‘Nu, Trees, neem ook een slokje; het zal u verwarmen.’
‘Foei!’ antwoordde de andere met atkeer, ‘ik mag den vuilen drank niet.’
‘Zijt gij dan met melk en tarwebrood opgebracht? Wacht maar wat: als gij het
stieltje van lijkbewaakster wilt blijven doen, zult gij wel ras anders spreken.’
‘God beware mij, dat ik nog van mijn leven bij eenen doode wake, die mij vreemd
is!’ zeide de jonge vrouw met een zucht. ‘Ik heb het aanvaard, omdat mijn man in
het gasthuis ligt, en ik al iets moet verdienen, om mijnen onnoozelen kinderen het
brood te kunnen geven; maar wees zeker, Beth, na dezen keer moet ge mij niet meer
komen vragen. De dood is te leelijk; als ik mijne oogen op het
zicht van dien armen M. Robyn laat vallen, sidder ik als een riet.’
‘Het is genoeg te hooren, Trees, dat gij niet oud van stiel zijt, anders zoudt gij
integendeel zeggen: hoe leelijker hoe liever.’
‘Och, gij zijt van uwe zinnen. Spreek toch zulke woorden niet in de plaats, waar
wij zijn,’ riep Trees, het hoofd afkeurend schuddende.
‘Gij meent misschien, dat de oude vrek het zal hooren! Wat ik zeg, is gemakkelijk
genoeg te begrijpen nochtans,’ hernam zwarte Beth. ‘Als gij en ik en andere arme
menschen gaan sterven, waar moeten wij over treuren? Wij zijn naakt op de wereld
gekomen, en gaan er even rijk weder uit. Wij trekken zulke leelijke gezichten niet;
want inderdaad, het zou daarboven al schrikkelijk slecht moeten zijn, zoo wij het er
niet beter hadden dan hier.’
‘Als men geene kinderen, geenen man of geene moeder had, die men moet verlaten,
dan zou inderdaad voor ons de dood niet erg zijn; maar, arm of rijk, het leven is toch
zoo zoet!’
‘Een rijk mensch, die moet gaan sterven! Hij ziet zijn goud, zijne huizen, zijne
koetsen, hij was overal meester; iedereen kroop op de knieën voor hem; op zijne
tafel stonden alle soorten van lekker eten; hij dronk wijn van den morgen tot den
avond; er was muziek in zijn huis; hij speelde en braste, alsof het zijn ambacht was...
Alles, alles moet hij verlaten; van zijnen rijkdom kan hij niet meer medenemen dan
ik of gij: eenige ellen lijnwaad! Haddet gij uw geheele leven in het goud en in de
weelde gezwommen, Trees, en dat Pietje-de-Dood kwam zeggen
“het is gedaan met koken,” ge zoudt ook wel leelijke gezichten trekken, of meent ge
van niet?’
‘Wat gij zegt, is toch maar spotternij,’ antwoordde de andere, ‘ik heb de mevrouw
uit het koetshuis achter onzen hoek gezien, toen zij gelijkt lag. Zij had een aangezicht
zoo stil, zoo zoet en zoo helder, alsof zij reeds een engel in den hemel ware geweest.
Van haar was ik niet vervaard; hadde ik het maar durven doen, wees zeker, ik hadde
haar gekust, in de gedachte dat het een zegen voor mij zou geweest zijn. Zóó is de
dood niet verschrikkelijk.’
‘Ik geloof het wel! Van wie spreekt gij ook?’ zeide zwarte Beth. ‘Eene mevrouw,
die de arme menschen zoo gaarne zag, - die alle dagen goede werken deed, en geene
grootere vreugde kende dan ongelukkigen te troosten. Als ge op die wijze rijk geweest
zijt, dan kunt ge wel sterven zonder schrikken. Het is op de wereld wel goed voor
degenen, die schatten hebben; maar in den hemel is het toch nog beter... Maar, och
Heer, dit slag van rijke menschen is zoo raar! Kent gij eenen kernel, Trees? Het is
een groot beest, niet waar? Welnu, de onderpastoor heeft verleden Zondag in zijn
sermoen gezegd, dat een kernel nog gemakkelijker door het oog van eene naald zou
geraken, dan dat een rijk mensch door de poort van den hemel zou gaan.’
‘Dit is bij manier van spreken; een slechte rijke, wil hij zeggen; - want als een arm
mensch kwaad doet, zal hij er toch ook voor boeten. Gij hebt eenen scherpen tand
tegen de rijke menschen, Beth, en gij spreekt alsof God in den hemel niet rechtvaardig
ware voor iedereen. Loon naar werken zal het zijn.’
‘Ja, ja; wij zouden misschien ook al veel kwaad
doen, dat wij nu moeten laten, omdat wij de macht niet hebben; maar gedaan is
gedaan, en het staat daarboven op de groote rekening. Daar, in de alkove, ligt er zulk
een, die zijne arme ziel aan den geldduivel heeft verkocht; en in de ure zijns doods
heeft hij het wel geweten; daarvan is hij met zulke ijselijke tronie gestorven; - Bezie
hem maar; hij zal u niet bijten... Ik hoor gerucht! - Het is uw stoel, die kraakt...’
‘Eh, wat? mijn stoel?’ zuchtte de jongere vrouw verschrikkend. ‘Ik heb mij niet
verroerd! Och, God, het was daar achter de alkove... Alweder! Er is iemand in de
kamer hiernevens.’
‘Ah, ah, zij wordt vervaard!’ spotte de oudere. ‘Het moet daarbuiten al licht gaan
worden; Margriet zal misschien opgestaan zijn. - Ja, kind, zoolangde oude rijkaard
leefde, durfde men niets zeggen; hij had geld, en het Tribunaal lacht niet; maar als
het paard dood is, trekken de kinderen het haar uit zijnen staart. Gij moest eens hooren
wat ze altemaal van M. Robyn weten te zeggen en te vertellen; gij zoudt er van
schrikken en beven: hij heeft wel honderd eerlijke menschen op stroo gebracht.’
‘Oh, gij moogt geen kwaad spreken van uwen evennaaste. Zijt gij wel zeker van
hetgeen gij zegt?’
‘Wat kan ik daarvan weten? Ik heb het hooren vertellen bij den bakker.’
‘Ziet gij wel? Was het dan niet beter, God daarboven er over te laten beslissen?...
Luister, er komt iemand de trap op. Het is Margriet: ik hoor het aan haren stap.’
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 15. De geldduivel · dbnl
(pagina 106-109)