boezem versmachten!’ riep Koenraad met bitteren glimlach.
‘Eilaas, ja; onwederroepelijk, voor altijd,’ zuchtte Berthold.
‘En dan, wat zult gij doen met uwe gedachte? Hoe zult gij de onrust des geestes
stillen?’
‘Ik zal bezigheid zoeken, mij toeleggen op den handel en vreedzaam de voordelen
des levens genieten.’
‘Hoe bedriegt gij u!’ riep Koenraad uit. ‘Gij zult ongelukkig zijn, ongelukkig
bovenmate. Weet gij wel, Berthold, welk het geheim van alle geluk, en van alle macht
en van alle grootheid in den mensch is? Het geld, zou mijnheer Kemenaer zeggen;
en gij zelf, in de treurige luim uws gemoeds, schijnt hem gelijk te willen geven. Neen,
dit geheim is, dat de mensch ééns zijnen waren roep en zijne echte bestemming
erkenne en ze volge. Wee hem, die op aarde het kenmerk poogt uit te vegen, dat God
in zijne ziel heeft gedrukt; wee den ongelukkige, die door de voorvallen uit de hem
voorbeschikte baan is geworpen! Het zijn wezens, die dwalend en als verloren door
de wereld sukkelen; die treuren, benijden en verkwijnen; die ten grave dalen zonder
ooit de macht of de bekwaamheden, die hun ingeboren waren, te hebben kunnen
gebruiken... En, Berthold, wat ik u zeggen ga, zal u verwonderen: ik ben dezer halve
menschen, een dezer verdoolde wezens!’
‘Gij?’ riep de jongeling met verbaasdheid. ‘Onmogelijk!’
‘Bezie mijn aangezicht,’ ging Koenraad voort, ‘het is bleek en mager; mijne oogen
zijn zonder leven, mijn rug is gebogen en mijne borst zwak. Ik
ben ziekelijk en kwijnend sedert vele jaren. Welke ziekte ondermijnt dus mijne
gezondheid, meent gij? Het is eene bedorvene ziel, die zich wreekt en bij gebrek aan
ander voedsel hare eigene woning verteert! Zit neer en luister; ik zal zeggen wat mijn
lot was. Misschien zal dit verhaal u doen terugschrikken voor de noodlottige
beslissing, die gij wilt nemen... Mijn vader was een arme onderwijzer. Wat het
verdriet van zijn leven scheen, was de overtuiging, dat hij aan mij, zijn eenig kind,
niets op de wereld zou kunnen nalaten. Om mij toch eenen welkdanigen rijkdom te
schenken, besteedde hij aan mijne opvoeding al de zorgen, waartoe een liefderijk
vader kan bekwaam zijn, en deed mij niet alleen onderwijzen in de kennis der talen,
maar tevens in de muziek, welke kunst hij aanschouwde als bijzonderlijk geschikt,
om in den tijd van nood een gereedelijk bestaanmiddel te verschaffen. Mijn vader
was kunstenaar in de ziel, en bovenal innig bewonderaar der hooge voortbrengselen
van den geest. Hij sprak mij met godsdienstigen eerbied van de doorluchtige dichters,
wier namen uit den schoot der eeuwen als de starren der menschelijke grootheid ons
beschijnen; hij las mij hunne werken voor, toonde mij de schoonheden er in aan en
ontstak, zonder het te weten, in mijnen jongen boezem de vlammende begeerte naar
zedelijke werkzaamheid en naar roem. - Toen ik de jongelingsjaren bereikt had,
openbaarde zich mijne bestemming: ik maakte verzen op alles en overal. Het was
alsof een dwingende geest bezit van mijn gansche wezen had genomen, alsof een
geheim vuur mij verteerde. - Mijn vader bemerkte mijne neiging met verdriet en
vrees; evenwel, hij hoopte, dat zij niet
ernstig zou blijven, bovenal omdat ik welhaast eene plaats op een koophandelsbureel
zou bekomen, en dus gedwongen zou zijn van de poëzie af te zien. Hij bedroog zich:
ik maakte verzen op des koopmans brieven; altijd verslonden in wegrukkende
droomen, begreep ik zijne bevelen verkeerd of vergat ze geheel. In één woord, ik
was zoodanig verstrooid, dat men mij zinneloos waande. Na eene proeve van vier
maanden werd ik van het bureel gejaagd als een hoogmoedige dwaas, die tot ernstige
bezigheden geheel onbekwaam was. - Mijn arme vader schrikte voor mijne toekomst.
Toen ik met stoute fierheid hem verklaarde, dat ik ook daartoe zou te lijden hebben,
bracht hij mij pnder de oogen, hoe hachelijk het lot der dichters op aarde is; hij
verhaalde mij het treurig leven en het beklaaglijk einde van Homerus, van Camoens,
van Torquato Tasso, van Cervantes en van al degenen, die daar, van uit den zwarten
rouwkring, zoo rustig ons aanschouwen. Ik weerstond zijne smeekingen maanden
lang; maar hij, - in zijne vreesachtige liefde en in zijne beangstheid voor het lot van
zijnen eenigen zoon, - bad, weende, knielde voor mij neder, totdat ik eindelijk
terugschrikte van de poëzie als van iets, dat mijnen armen vader en mij zelven
ongelukkig maken moest. Ik beloofde rechtzinniglijk en met vast besluit, dat ik
voortaan alle zucht naar roem in mij zou uitdooven. - Welhaast vond ik eene plaats
op een ander bureel, en vervulde daar mijne plichten met groote nauwgezetheid,
doch tevens zonder liefde en ware vlijt. De eens ontstokene vlam brandde nog in
mijn hart en, wat geweld ik ook deed om het te beletten, nog altijd vlotte mijn geest
op den stroom
der verbeelding weg. De strijd, dien mijn wil tegen mijne ingeborene neiging te
leveren had, was zoo pijnlijk, dat ik in eene soort van afgematheid en in geheimzinnige
smart verviel; ik werd stil, mijmerend, eenzaam: mijne ziel treurde... Voor mijnen
vader verborg ik wat er in mij geschiedde; hij aanschouwde de kalmte mijns gemoeds
als een gunstig voorteeken mijner toekomst, en om mij in deze richting te staven,
schilderde hij met verleidende kleuren hoe ik, ouder zijnde, zelf handel zou drijven;
hoe anderen ook met weinig waren begonnen, die nu de stad door hunne pracht en
rijkdom verbazen, en hoe ik dan, misschien in het midden mijns levens, vrij van alle
zorg, mij zou geacht, vereerd en bemind zien. Hij vergat niet, mij de waarde en de
macht van het geld te roemen en het mij aan te wijzen als de zekere bron van geluk
en van ontzag... maar van al deze beschouwingen was mijne natuur afkeerig.
-Intusschen ging ik dagelijks naar mijn bureel en zat daar neder als iemand, die
sluimert; wel arbeidde mijne hand en volbracht naar behooren het opgelegde werk:
maar mijn geest was elders en dwaalde in onbestemde, doch droeve gedachten.
Allengs werd het leven mij ondraaglijk; mijne ziel, van het pad harer ingeborene
bestemming afgedoold, vond in niets behagen of troost. Zelfs de muziek werd mij
onverschillig; mijne viool, die na de bureeluren zoo dikwijls mijne toevlucht was
geweest om aan de wanhoop te ontsnappen, hing vergeten tegen den wand. Deze
onophoudende treurnis ondermijnde mijne gezondheid; eene dorre hoest scheen mij
een kort leven aan te kondigen; ik werd mager en verkwijnde zichtbaar... Tien jaar
bleef ik klerk,
tien jaar van hopeloosheid en van verzwegen lijden - Dan riep God mijnen ouden
vader van de aarde. Die slag trof mij diep; maar hij gaf mij de vrijheid weder, en met
haar de hoop op verlossing. Opnieuw ontsloot zich voor mijne oogen de glansrijke
toekomst, die ik in mijne eerste jeugd had gedroomd. Ik wilde weder verzen maken
en zat gansche nachten met brandend hoofd over het papier gebogen, dat de
opgehoudene uitstortingen mijner ontwaakte ziel ontvangen zou. Eilaas, de bron der
gedachten scheen in mij opgedroogd; het besef van den vorm was in mij verduisterd.
Na vele nuttelooze pogingen moest ik mijne onmacht erkennen. De stoffelijke
bezigheid en het geestverstikkend bureelleven hadden mijne verbeelding verlamd
en mij de fijnheid des gevoels ontroofd. Mijne wanhoop, mijne tranen gaven mij de
bezielende inspraak der jonkheid niet weder... Ik zou dus klerk blijven, met
wansmaak door het kleurloos leven heenkruipen, en sterven van spijt en verdriet?
-Alhoewel ik slechts zwak en misschien laf van inborst ben, - het verlaten mijner
erkende bestemming schijnt het te bewijzen, - kon ik toch zulk lot niet aanvaarden
als een vonnis, dat onwederroepelijk moest blijven. Nog altijd worstelde ik in mijn
binnenste tegen de akelige overtuiging mijner onmacht... Op zekeren avond, dat ik,
met het hoofd op de handen, eenzaam zat te denken en angstig in den donkeren
afgrond mijner toekomst blikte, viel mijn oog op de viool, die vol stof en vergeten
tegen den muur hing. Een schreeuw van blijdschap ontsprong mijner borst; mij dacht,
ik had een helder licht over mijn leven zien opgaan. De viool! Muzikant worden,
met kunstenaars leven, kunstenaar
zijn! - Vol vertrouwen en fierheid bedankte ik mijne plaats van klerk, en begon met
koortsige haast mij op de viool te oefenen. Maanden lang, dag en nacht, zweefden
de heilbelovende tonen door mijn eenzaam kamerken: ik schonk mij zelven nauwelijks
den tijd om voedsel te nemen, zoozeer vervulde mij de vaste wil om langs deze baan
den naam van kunstenaar te verdienen. Mijne gezondheid scheen zich te herstellen;
maar dewijl ik geene geldmiddelen bezat, verviel ik langzamerhand, en schier zonder
het te bemerken, in de diepste armoede. Ik geraakte op eenen zolder, ik leed honger
en vernedering; dan, mij steunde de gedachte, dat ik hier eenen strijd leverde, die
den dood of het leven mijns geestes voor uitslag hebben moest. Eilaas, ik had mij
bedrogen, Berthold: wanneer men geboren is om dichter te zijn, wordt men niet
muzikant door den wil alleen. De viool, de piano? Om er waarlijk kunstenaar op te
zijn, moet men ze beoefenen van kindsbeen af en deze oefening nimmer onderbreken;
men moet zijn verstand en zijn gevoel uit hoofd en hart in zijne vingeren jagen en
ze, om zoo te zeggen, er in doen vergroeien. - Zeven jaren is het geleden, dat ik in
mijne viool eene betere toekomst meende ontdekt te hebben, zeven jaar van
opoffering, van nood en van arbeid... en ik acht mij gelukkig, op de hoogzaal der
hoofdkerk eene plaats te hebben, en ik buig den rug, en ik bedel om eene les op de
piano te geven!’
‘Ongelukkige vriend!’ murmelde Berthold ontroerd.
‘Ah, dit ware niets,’ riep Koenraad wanhopig uit, ‘indien de wroeging des harten
mij niet
teerde! Weten, dat men geboren was om in de wereld iets te zijn, iets grootsch
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 15. De geldduivel · dbnl
(pagina 84-91)