was verdwenen.
‘Verwaande!’ riep Robyn sidderend. ‘Gij hebt mijn bevel miskend? Gij hebt dan
toch uwe laffe gekheden doen drukken? Is dit de belooning voor al mijne goedheid
jegens u? Gij, een wees, die niets bezit op de wereld, gij moest naar mijne oogen
zien om te raden wat mij kan bevallen of mishagen. Heb ik u niet doen opvoeden?
uit liefde geld aan u verkwist, dat ik op mijn eigen onderhoud zou hebben gespaard?
Geschrafeld, gezorgd, gezwoegd om u een schoon erfdeel na te laten? En gij, gij
maakt mijnen naam tot schande, gij overlaadt mij met spot in mijne oude dagen!’
Berthold luisterde treurig en in stilte op deze bittere verwijten.
‘Welnu, welnu, wat kunt gij antwoorden?’ bulderde de grijsaard.
‘Ach, oom lief,’ zuchtte de jongeling, ‘ik begrijp niet, hoe gij zoo schrikkelijk op
mij kunt vergramd zijn! Gij weet, dat ik uit eerbied tot u sedert twee jaren mijn innig
verlangen om eenige mijner gedichten te laten drukken, heb bedwongen. Maar het
is iets, dat gij niet kunt weerstaan: eene koorts, eene ziekte, eene onweerstaanbare
aandrift. Ik heb geworsteld en gestreden tegen de zucht naar bekendheid en naar
roem. Mijn wil is in dien strijd bezweken; ik heb gehoorzaamd aan het lot, dat mij
beheerscht. Inderdaad, ik wist wel, dat het u zou verstoren;
maar ik heb gehoopt, dat gij het mij toch zoudt vergeven... want in den grond, wat
kwaad kunnen mijne hinderlooze gedichten doen?’
‘Ga maar voort, ga maar voort!’ spotte de grijsaard met bitteren lach.
‘Oom lief, het mishaagt u, dat ik meer prijs schijn te hechten aan de kunst, aan het
verstand, aan de zedelijke waarde, dan aan het geld. Niemand heeft zich zelven
gemaakt. Indien het mij mogelijk ware, ik zou u willen believen: ik kan niet; de ziel
is mij meester; ik moet leven door eenen geest... Maar wat doet het u, goede oom?
Gij arbeidt om mij gelukkig te maken. Indien de kunst het eenig middel ware om dit
doel te bereiken? Laat mijn hart zijne neigingen volgen; het zal u daarvoor eeuwig
dankbaar zijn...’
‘Houd op, schijnheilige dweeper!’ riep de oude. ‘Hier! neem dit boek; durf lezen
wat er op de vijftigste bladzijde staat, gij, slang, die ik in mijnen boezem heb
verwarmd, en die mij nu haar gif in het aangezicht spuwt!’
Berthold opende het boek, en wijl hij het woord Woekeraar uitsprak, aanschouwde
hij met vragende verbaasdheid de wezenstrekken van zijnen oom. Hij scheen niet te
begrijpen, hoe de titel van zijn gedicht zulken geweldigen indruk op den grijsaard
kon doen. Door een gevoel van medelijden gedreven, wilde hij de hand zijns ooms
vatten; doch deze ontrukte ze hem met bitsigheid.
‘Woekeraar! Woekeraar!’ zuchtte Robyn. ‘Ah, gij werpt mij den naam van
woekeraar naar het hoofd? Zóó erkent gij mijne goedheid?’
‘Maar, lieve oom, gij bedriegt u,’ sprak de
jongeling. ‘Wie heeft u zulke ijselijke dingen doen gelooven? Een woekeraar is een
wezen zonder ziel, zonder gevoel; een hebzuchtig mensch, die als een roofdier zoekt
en opspeurt waar ongelukkigen zijn, niet om ze te helpen of te troosten, maar om,
onder voorwendsel van hun geld te leenen, aan hopeloozen, aan weduwen en weezen
het bloed tot den laatsten druppel af te zuigen... En gij zegt, dat ik u met den naam
van woekeraar noem? Dan zeker, dan zou ik niets verdienen dan uwen haat en uwe
vermaledijding... Maar wat hebt gij, arme oom? Gij wordt zoo bleek, uwe lippen
beven? Hemel! wat geschiedt u?’
‘Weg! weg!’ kermde de oom half bezwijmd. ‘Weg, uit mijne oogen, uit het huis!
Ga, ik bid u, Berthold; vertrek... tot namiddag, ik zal bedaren. Gauw, dat ik u niet
meer zie!’
Gansch dwaas en niet wetende, tot wat te besluiten, stond Berthold met de handen
te zaam gevouwen, en schouwde zijnen oom sprakeloos in de oogen. Dan trad Monck
in het bureel, als hadde hij afgeluisterd wat Robyn had gezegd. Hij nam Berthold bij
den arm en fluisterde hem in het oor:
‘Gehoorzaam, Berthold; men mag eenen zieken grijsaard niet weerstaan. Vertrek;
ga, wandel eenigen tijd; dan zal de zenuwslag van uwen oom voorbij zijn. Ik zal hem
doen begrijpen, dat hij zich bedriegt.’
‘Eilaas, eilaas, wat heb ik toch misdaan!’ kreet Berthold wanhopig.
‘Niets,’ suisde Monck, ‘het is eene gril; maar gij moet u inschikkelijk toonen...’
‘Weg, weg!’ herhaalde Robyn, met het hoofd achterover tegen den stoel zakkend.
Verpletterd en duizelig, liet de jongeling zich door Monck naar de poort leiden. De
looze klerk, vooraleer deze te openen, zeide hem op onverschilligen toon:
‘Het is een oude heer, een bekende van uwen oom, die uw boek hier bracht. Hij
meende wel te doen; want hetgeen hij er reeds heeft van gelezen, vindt hij
wonderschoon. Troost u maar, Berthold: roem is iets, dat men niet verkrijgt zonder
er om te lijden. Kom na den middag terug; ik zal wel maken, dat uw oom weer goed
voor u worde als te voren.’
Berthold had deze woorden maar half begrepen, en liep als een dwaas met het
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 15. De geldduivel · dbnl
(pagina 63-66)