• No results found

Toetsparameter Turn-over Rekenparameter Beoordeling

Gemiddelde turn-over Een exacte referentiewaarde per segment is nog niet voorhanden.

Trendontwikkeling: Een verhoging van de gemiddelde turn-over binnen een segment is ongewenst.

Turn-over plaat en slikgebieden

Een exacte referentiewaarde per plaat of slik is nog niet voorhanden.

Trendontwikkeling: Een verhoging van de turn-over binnen plaat en of slikgebieden is ongewenst.

4.4.3 Toepassing in de T2009

Voor de T2009 kunnen alle rekenparameters met betrekking tot de Turn-over bepaald worden. Een evaluatie ten opzichte van exacte referentiewaarden is nog niet mogelijk omdat de exacte waarden nog niet bepaald zijn.

Op basis van de trendontwikkeling van de rekenparameters kan al wel een uitspraak gedaan worden of de waargenomen ontwikkeling gewenst of ongewenst is. Voor het bepalen van de trendontwikkeling zal gebruik gemaakt moeten worden van de historische data.

Voor beoordeling van de evolutie in de Turn-over na de start van de verdiepingswerken kan de berekening van de T2009 als eerste referentie dienen. Wanneer alle referentiewaarden beschikbaar zijn worden de waarden van de T2009 hierdoor vervangen en kan de beoordeling uitgevoerd worden aan de hand referentiewaarden opgesteld vanuit het ecologisch functioneren

Evaluatiemethodiek Schelde-estuarium Leefomgeving

5 Verklarende parameters

5.1 Natuurontwikkelingsprojecten

Natuurontwikkelingsprojecten dragen bij aan de verbetering van de leefomgeving voor flora en fauna. Om goed te kunnen achterhalen of ene bepaald ontwikkeling in een habitat oppervlakte, kwaliteit of turn-over het gevolg is van een ontwikkeling binnen het oorspronkelijke Schelde-estuarium of door de inwerkingtreding van een natuurontwikkelingsproject is het van belang hiervan een duidelijk overzicht bij te houden. In dit overzicht moet minimaal de volgende informatie worden opgenomen:

reden doel locatie

start werkzaamheden eind werkzaamheden

aard van de werkzaamheden

5.2 Dynamiek

(naar Bouma et al, 2005)

De hydrodynamiek bepaald in grote mate of bodemdieren kunnen voorkomen of niet. Wanneer de stroomsnelheid of de golfwerking zodanig hoog is dat het sediment regelmatig in beweging en/of in suspensie wordt gebracht, moeten bodemdieren moeite doen om op hun plaats te blijven. Dit kan door zich dieper in te graven, maar als dit niet lukt worden de bodemdieren weggespoeld. Op plaatsen waar de bovenste laag van de bodem vrijwel continu in beweging is, komen alleen enkele soorten voor die aan dergelijke hoogdynamische omstandigheden goed aangepast zijn.

De hydrodynamiek beïnvloedt ook de vestiging van bodemdieren. Veel bodemdieren verblijven de eerste weken van hun leven als larven in de waterkolom. De plaats waar de postlarvale bodemdiertjes zich kunnen vestigen in het sediment wordt voornamelijk bepaald door de stroomsnelheid en turbulentie van het water en de daardoor veroorzaakte beweging van het sediment (Bouma et al., 2001a). In een later levensstadium komen veel bodemdieren, zoals Kokkels (Cerastoderma edule) en Nonnetjes (Macoma balthica), nogmaals in de waterkolom terecht. Dit kan zowel actief als passief gebeuren. Via de waterkolom kunnen deze, in principe in het sediment levende, dieren zich toch verplaatsen naar andere gebieden. De getijdenstromingen hebben een grote invloed op deze secundaire verspreiding.

Indirect is de hydrodynamiek van invloed op het voedselaanbod voor bodemdieren. Dit geldt vooral voor de bodemdieren die de voedseldeeltjes (fytoplankton) uit het water filteren (filterfeeders). Het voedselaanbod van deze dieren wordt voor een deel bepaald door de hoeveelheid water, en daarmee de hoeveelheid voedsel, die langs stroomt. Bij een te lage stroomsnelheid en te weinig menging kan, vooral in het geval van hoge dichtheden, voedseltekort optreden. Aan de andere kant kan een te hoge stroomsnelheid en een te grote hoeveelheid gesuspendeerd sediment negatieve effecten op de groei hebben. In zeer troebele estuaria komen dan ook weinig filterfeeders voor.

In de geulen

Voor het bepalen van de stoomsnelheden in de geulen kan gebruik gemaakt worden van de huidige stromingsmodellen. Wanneer de stroomsnelheid boven de 0,8 m/s uitkomt wordt dit gezien als een hoogdynamisch gebied. Deze 0.8 m/s is gebaseerd op het feit dat boden deze stroomsnelheid ribbels worden gevormd waardoor een groot deel van het

Flora en fauna Evaluatiemethodiek Schelde-estuarium

194

zand in beweging is en getransporteerd wordt. Op dergelijke hoogdynamische locaties is de bodem tot op een zekere diepte voortdurend in beweging.

In het litoraal

De stromingsmodellen geven in het litoraal onvoldoende nauwkeurigheid. Daarom wordt er gebruik gemaakt van een alternatieve manier om de mate van dynamiek te bepalen. Er wordt gebruik gemaakt van de geomorfologische kaarten. De geomorfologie wordt gekarteerd met behulp van luchtfoto’s, die genomen zijn bij een zo laag mogelijke waterstand. Op deze foto’s zijn allerlei fenomenen te onderscheiden die samenhangen met de invloed van stroming en golven. Bijvoorbeeld zal bij lage hydrodynamische omstandigheden de bodem op de foto (nagenoeg) vlak lijken, terwijl bij hoge stroomsnelheden er (mega)ribbelpatronen te zien zijn.

De indeling van de geomorfologische kaart is in: Schor

- open of gesloten schor - grote schorkreek slik/plaat

- hoog- of laagdynamisch slik/plaat of grote schorkreek hardsubstraat

- natuurlijk of kunstmatig duin

overig.

Een nadeel van de geomorfologische kaart is dat deze alleen gemaakt kan worden voor jaren waarvan luchtfoto’s beschikbaar zijn. Voor een toekomstige situatie of voor scenarioberekeningen kan er uiteraard geen geomorfologische kaart worden gemaakt.

5.3 Droogvalduur

(naar Bouma et al, 2005)

De droogvalduur is een belangrijke factor voor het gedrag van vogels en bodemdieren. Verder is het ook bepalend voor het voorkomen van bepaalde (water-)plantensoorten. De droogvalduur heeft een directe invloed op het voorkomen en op de groei van bodemdieren in het zachte substraat. Er is duidelijk een grens waarboven bodemdieren niet voor kunnen komen doordat ze daar te kort onder water staan om te kunnen overleven (Reise, 1985).

Omdat de hoogteligging ten opzichte van NAP op zich geen directe relatie heeft met het voorkomen van bodemflora en –fauna, wordt gewerkt met de droogvalduur. Voor het verband tussen habitatgeschiktheid (meeste bodemdieren, steltlopers) en droogvalduur is de relatie tussen de hoogte ligging en de droogvalduur tussen de 20 en 80% van de tijd het meest van belang. De droogvalduur is onderverdeeld in drie klassen. Eén van de redenen hiervoor is dat de dichtheid en de biomassa aan bodemdieren in het middenlitoraal vaak hoger is dan in het

lage en in het hoge litoraal (Beukema, 1976; Wolff en De Wolf, 1977).

Het lage litoraal is het gebied tussen de gemiddelde laagwaterlijn bij springtij en de 25% droogvalduurlijn,

het middelhoge litoraal is de zone tussen 25% en 75% droogvalduur, en

het hoge litoraal loopt van de 75% droogvalduurlijn tot de gemiddelde hoogwaterlijn bij doodtij

In het supralitoraal is in de laagdynamische delen de overspoelingsfrequentie een belangrijke factor voor voorkomen van schorvegetatie. De specifieke fysiologie van elke plantensoort bepaalt hoe vaak en hoe lang deze overspoeld kan worden (in verband met zouttolerantie en de overspoelingsduur). Op schorren is een gradiënt in de vegetatie aanwezig van laag naar hoog, waarbij de successie van de vegetatie steeds verder