• No results found

RQ 24 - In hoeverre is er een verband gelegd tussen de beschreven risico's en de doelstellingen van de onderneming?

5.4. Toetsen h yp otheses

Tabel (5.7): Meervoudige regressieanalyse(a )

Variabelen Bèta Sig. (2- tailed) Sig. (1-tailed) Collinearity Statistics

Tolerance VIF score

Constant .055 .028

1 Balanstotaal (Ln) N/A N/A N/A N/A N/A

2 Omzet (Ln) .376 .117 .058* .222 4,497 3 FTE’s (Ln) .161 .505 .253 .213 4,688 4 Big 4 auditor .248 .035 .017** .944 1,060 5 Aantal SD Leden .137 .403 .202 .463 2,160 6 SD Independence -.134 .259 .129 .888 1,126 7 Notering in de VS -.349 .192 .096* .176 5,678 8 Meerdere noteringen -.069 .799 .400 .170 5,867 9 Gearing Ratio -.010 .935 .468 .853 1,172

10 Asset Cover Ratio -.102 .383 .191 .922 1,085

(a). Afhankelijke variabele: Kwaliteitsscore *** = Correlatie is significant op 0.01 ** = Correlatie is significant op 0.05 * = Correlatie is significant op 0.10

In tabel 5.7 zijn de resultaten van de meervoudige regressieanalyse weergegeven. De impact van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele is hierin aangegeven middels de bèta. De mate van significantie is middels ‘Sig.’ aangegeven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen 1-tailed en 2-tailed. De variabelen 2 tot en met 8 zijn namelijk eenzijdig getoetst. De hieraan gelieerde hypotheses gaan immers uit van een positieve correlatie. De hypothese gelieerd aan variabele 9 en 10 gaat daarentegen uit van een correlatie in positieve of negatieve zin (tweezijdig) met de kwaliteitsscore. Variabele 9 en 10 zijn derhalve tweezijdig getoetst. In paragraaf 5.4 zal verder worden ingegaan op de uitkomsten van de variabelen in relatie tot het toetsten van de hieraan gelieerde hypotheses.

5.4. Toetsen h yp otheses

In paragraaf 5.3 zijn de resultaten van de meervoudige regressieanalyse getoond. De analyse van de resultaten, in de vorm van het accepteren of verwerpen van de hypotheses, wordt derhalve in deze paragraaf behandeld. Een totaaloverzicht van de hypotheses en de daarbij horende variabelen, verwachtingen en uitkomsten is weergegeven in tabel 5.8.

Tabel (5.8): Overzicht uitkomsten hypotheses (a )

Hypotheses Variabelen Verwachting Uitkomst regressie Uitkomst hypothese

H1 (–) Balanstotaal N/A

(–) Omzet Positieve correlatie Positieve correlatie * Geaccepteerd (–) Aantal FTE’s Positieve correlatie (NS)

H2 (–) Big 4 auditor Positieve correlatie Positieve correlatie ** Geaccepteerd

H3 (a) Aantal SD leden

Positieve correlatie Positieve correlatie

(NS)

Verworpen

(b) SD Independence Negatieve correlatie(NS)

H4 (a) Notering in de VS

Positieve correlatie Negatieve correlatie * Verworpen

(b) Meerdere noteringen Negatieve correlatie(NS)

H5 (–) Gearing Ratio Positieve of negatieve correlatie

Negatieve correlatie (NS)

Verworpen

(–) Asset Cover Ratio Negatieve correlatie (NS) (a). Afhankelijke variabele: Kwaliteitsscore

(NS) = Correlatie is niet significant *** = Correlatie is significant op 0.01 ** = Correlatie is significant op 0.05 * = Correlatie is significant op 0.10

5.4.1. Grootte van de onderneming

De grootte van de onderneming blijkt significante invloed te hebben op de kwantiteit van disclosure (Belkaoui en Kapik, 1989; Cooke, 1992; Ahmed en Courtis, 1999). Grotere ondernemingen zouden daarnaast beter instaat kunnen zijn om tot een adequaat jaarverslag te komen (Courtis, 1995). Hiervan uitgaande wordt een positieve correlatie verwacht tussen de grootte van de onderneming en de kwaliteitsscore.

De mate van significantie is middels twee variabelen gemeten, namelijk middels de natuurlijke logaritmes van de omzet en het aantal FTE’s. Uit de regressieanalyse (tabel 5.7) blijkt dat de relatie tussen het aantal FTE’s en de kwaliteitsscore niet significant is (β: 0.161; Sig. NS). De omzet blijkt daarentegen wel van significante invloed (β: 0.376; Sig. <0.10). De impact van de variabele ‘Omzet’ bedraagt 0.376 in positieve zin; hetgeen betekent dat de kwaliteitsscore met 0.376 stijgt als de variabele ‘Omzet’ met de waarde 1 zal toenemen. De resultaten van dit onderzoek, welke een betrouwbaarheidsniveau hebben van 90%, vinden hiermee aansluiting met de onderzoeken die zijn verricht naar ondernemingsgrootte in relatie tot de kwantiteit van risicoverslaggeving (Beretta en Bozzolan, 2004; Linsley en Shrives; 2006). Beide onderzoeken hanteerde tevens de omzet om de grootte van de onderneming tot uitdrukking te brengen. De hypothese (H1), zoals geformuleerd in paragraaf 2.2.1, kan derhalve geaccepteerd worden.

5.4.2. Big 4 auditor

Op basis van de verrichte literatuurstudie is de veronderstelling gemaakt dat ondernemingen die door een Big 4 auditor gecontroleerd worden mogelijk hogere kwaliteitsscores zouden behalen dan degenen die door een andere accountant zijn gecontroleerd. Uit de literatuur blijkt namelijk dat Big 4 auditors meer vertrouwd zijn met Enterprise Risk Management systemen (Beasley et al., 2005) en tevens enige invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van de risicoparagraaf middels ISA 720.

Uit de regressieanalyse (tabel 5.7) blijkt dat ondernemingen die door een Big 4 auditor gecontroleerd waren in 2010 ook daadwerkelijk een hogere score behalen (β: 0.248; Sig. <0.05). De impact van de variabele bedraagt hierbij 0.248 in positieve zin; hetgeen betekent dat de kwaliteitsscore 0.248 hoger wordt als de variabele ‘Big 4 auditor’ met de waarde 1 zal toenemen. De berekende impact heeft een betrouwbaarheidsniveau van 95%. De hypothese (H2), zoals geformuleerd in paragraaf 2.2.2, kan derhalve geaccepteerd worden.

5.4.3. Board Independence

Vanuit het agency perspectief wordt gesuggereerd dat een sterk panel van onafhankelijke directors beter instaat is om de risico’s, zoals onderkend door de afhankelijke directors, boven tafel te krijgen (Fama en Jensen, 1983). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Beasley (1996) dat een relatief groter aantal onafhankelijke directors leidt tot kwalitatief betere disclosure. Hiervan uitgaande wordt een positieve correlatie verwacht tussen de behaalde kwaliteitsscore en het aantal toezichthoudende directors (SD-Leden). Tevens wordt een positieve correlatie verwacht tussen de onafhankelijksgraad van deze groep directors (SD-Independence) en de kwaliteitsscore.

Uit de regressieanalyse (tabel 5.7) blijkt echter dat de variabelen ‘Aantal SD-Leden’ en ‘SD-Independence’ geen significante invloed (respectievelijk: β: 0.137; Sig. NS en β: -0.134; Sig. NS) hebben op de risicoparagraaf. Dit betekent dat de hypotheses (H3a en H3b), zoals geformuleerd in paragraaf 2.2.3, verworpen dienen te worden. De resultaten van dit onderzoek liggen derhalve niet in lijn met de reeds verrichte onderzoeken inzake deze determinant (Forker, 1992; Gul and Leung, 2004; Abraham en Cox, 2007).

Inconsistentie met voorgaande onderzoeken is mogelijk verklaarbaar doordat deze onderzoeken louter hebben gekeken naar de invloed op de kwantiteit, terwijl dit onderzoek ingaat op de kwaliteit. Hieruit is op te maken dat het meten van de kwantiteit geen gefundeerde basis geeft voor een uitspraak inzake de kwaliteit van de risicoparagraaf. Daarnaast kan de inconsistentie ook mogelijk verklaard worden door een tijdsaspect. Lückerath-Rovers en Smits (2010) benoemen in hun onderzoek naar Board Independence in relatie tot ondernemingsprestaties dat ondernemingen ook teveel onafhankelijke toezichthouders kunnen hebben. De Board dient namelijk te bestaan uit een optimale mix van afhankelijke toezichthouders, onafhankelijke toezichthouders en uitvoerende bestuurders. Lückerath-Rovers en Smits (2010) veronderstellen immers dat er optimum bestaat. Zo benoemen Lückerath-Rovers en Smits (2010) het onderzoek van Kroeze (2005). Kroeze (2005) beargumenteerd namelijk dat de plaatsen die onafhankelijke toezichthouders innemen in de RvC ten koste kunnen gaan van toezichthouders met andere noodzakelijke competenties. Op basis hiervan kan verondersteld worden dat de onafhankelijkheidspercentages anno 2010 wellicht voorbij het punt van de optimale mix is gestreven in tegenstelling tot de metingen die zijn verricht in de jaren waarin de onderzoeken van Forker, (1992), Gul and Leung (2004) en Abraham en Cox (2007) zijn uitgevoerd.

5.4.4. Dubbele beursnotering

Op basis van de verrichte literatuurstudie zijn er twee veronderstellingen gedaan ten aanzien dubbele beursnoteringen. Enerzijds werd verwacht dat ondernemingen die zowel een notering in Nederland als in de VS hebben een hogere kwaliteitsscore zouden behalen als gevolg van invloeden uit het Common Law systeem. Het Common Law systeem, welke gericht is op transparantie en full disclosure, biedt immers meer bescherming aan de shareholders (Choi en Meek, 2008). Meer transparantie zou daarnaast leiden tot een kwalitatief betere verslaggeving (Hoogendoorn en Mertens, 2001). Anderzijds werd verwacht dat het hebben van meerdere beursnoteringen in zijn algemeenheid ook zou kunnen leiden tot een kwalitatief betere verslaggeving. Deze ondernemingen moeten immers voldoen aan een breder scala van wet- en regelgeving wat de invulling van de risicoparagraaf mogelijk ten goede kan komen.

Uit de regressieanalyse (tabel 5.7) blijkt echter dat het hebben van meerdere beursnoteringen geen significante invloed (β: -0.069; Sig. NS) heeft op de kwaliteitsscore. Het hebben van een beursnotering in de VS blijkt daarentegen wel van significante invloed (β: -0.349; Sig. <0.10). De impact van de variabele ‘Notering in de VS’ bedraagt echter 0.349 in negatieve zin; hetgeen betekend dat de kwaliteitsscore met 0.349 daalt als de variabele ‘Notering in de VS’ met de waarde 1 zal toenemen. Aangezien een positieve correlatie verwacht werd dienen de hypotheses (H4a en H4b), zoals geformuleerd in paragraaf 2.2.4, verworpen te worden. De resultaten van dit onderzoek liggen derhalve niet in lijn met de reeds verrichte onderzoeken inzake deze determinant (Marshall en Weetman, 2002; Abraham en Cox, 2007).

Inconsistentie met de reeds verrichte onderzoeken (Marshall en Weetman, 2002; Abraham en Cox, 2007) is mogelijk verklaarbaar doordat deze onderzoeken louter hebben gekeken naar de invloed op de kwantiteit, terwijl dit onderzoek ingaat op de kwaliteit. Een hoge mate van regulering vanuit de verscheidene landen zal immers snel leiden tot een grotere omvang van de risicoparagraaf; hetgeen de correlatie met de kwantiteit verklaard. Deze hoge mate van regulering kan echter ook leiden tot onduidelijkheid bij het bestuur van de onderneming. Dit kan betekenen dat zij mogelijk minder goed instaat zullen zijn om tot een kwalitatief goede risicoparagraaf te komen. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de kwaliteitsscore representatief staat voor de informatiebehoefte van de Nederlandse shareholders, terwijl de risicoparagrafen als gevolg van de Sarbanes Oxley Act bijvoorbeeld zijn opgesteld in overeenstemming met de informatiebehoefte van de Amerikaanse shareholders. Wellicht dat er enige discrepantie bestaat tussen Nederlandse en Amerikaanse shareholders als gevolg van verscheidenheid in cultuur, zoals onderkend in de cultuurdimensies van Hofstede (2001).

5.4.5. Risicoprofiel van de onderneming

Initieel is verondersteld dat het risicoprofiel van een onderneming invloed zou kunnen hebben op de kwaliteit van de risicoparagraaf. Er kan immers verondersteld worden dat het bestuur van een onderneming met een hoog dan wel een complex risicoprofiel de intentie zou kunnen hebben om de risico’s, de impact, de likelihood en de beheersing hiervan uitgebreid uiteen te zetten in het jaarverslag teneinde de shareholders van adequate informatie te voorzien. Het wel of niet geven van een uitgebreide uiteenzetting in kwantitatieve zin zegt echter niets over de inhoudelijke kwaliteit van de risicoparagraaf. De vraag blijft derhalve bestaan of deze determinant invloed kan hebben op de kwaliteit van de risicoparagraaf.

De mate van significantie is middels twee variabelen gemeten, namelijk middels de Gearing Ratio en de Asset Cover Ratio. Uit de regressieanalyse (tabel 5.7) blijkt dat zowel de Gearing Ratio (β: -0.010; Sig. NS) als de Asset Cover Ratio (β: -0.102; Sig. NS) geen significante invloed hebben op kwaliteitsscore. De resultaten van dit onderzoek vinden hiermee aansluiting met de onderzoeken van Hossain et al. (1995) en Linsley en Shrives (2006). De hypothese (H5), zoals geformuleerd in paragraaf 2.2.5, dient derhalve verworpen te worden.

Het constateren van geen significantie in dit onderzoek kan verklaard worden door een belangrijk tegenargument van de hypothese, zoals benoemd in het onderzoek van Linsley en Shrives (2006). In dit onderzoek wordt namelijk benoemd dat het bestuur van een onderneming met een hoog risicoprofiel de intentie zou kunnen hebben om juist geen uitgebreide beschrijving te geven van de risico’s om zodoende geen extra ongewenste aandacht, op het gebied van de risico’s, te creëren bij de shareholders. Daarnaast zou het bestuur van een onderneming met een laag risicoprofiel juist wel de intentie kunnen hebben om de risico’s, de impact, de likelihood en de beheersing hiervan uitgebreid uiteen te zetten in het jaarverslag teneinde aan de stakeholders te laten zien dat zij volledig in-control zijn.

6 . C o n c l u s i e

Middels de hoofdstukken 2 tot en met 5 is er antwoord gegeven op de in hoofdstuk 2 geformuleerde deelvragen. In dit hoofdstuk zal derhalve een antwoord worden gegeven op de centrale onderzoeksvraag. Het antwoord op de centrale onderzoeksvraag zal in paragraag 6.1 uiteengezet worden en zal tevens als conclusie van dit onderzoek fungeren. Vervolgens zal in paragraaf 6.2 gereflecteerd worden op de resultaten in zowel praktische als wetenschappelijk zin. Ten slotte worden de beperkingen van dit onderzoek en de aanbevelingen voor vervolgonderzoek behandeld in paragraaf 6.3.

6.1. Conclusie

In dit onderzoek is getracht de kwaliteit van de risicoparagraaf te meten door te kijken naar de mate waarin de kwaliteitsaspecten van informatie zijn ingebed in de risicoparagrafen ultimo 2010. De kwaliteitsaspecten zijn hierbij vanuit het perspectief van de shareholders, in de vorm van institutionele beleggers, gemeten. De kwaliteit van de risicoparagraaf wordt echter reeds beoordeeld door de Monitoring Commissie aan de hand van de Corporate Governance Code. Deze beoordeling is vrij limitatief, gezien de code nog te weinig ‘guidance’ geeft inzake de diepgang van de risicoparagraaf (Groot en Koolstra, 2006). Dit is ook duidelijk terug te zien in de resultaten van het questionnaire model. Van de kwaliteitsaspecten voldoet immers louter het kwaliteitsaspect toereikendheid in redelijke mate (>50% van de maximale score) aan de informatiebehoefte van de shareholders. Dit betekent dat bij meer dan de helft van de risicoparagrafen enigszins een verband is gelegd tussen de beschreven risico’s en de doelstellingen van de onderneming en dat de houding ten opzichte van de risico’s eveneens in redelijke mate (>50% van de maximale score) worden benoemd. Het kwaliteitsaspect begrijpelijkheid voldoet daarentegen zeer beperkt aan de informatiebehoefte van de shareholders. De leesbaarheid van de risicoparagrafen ultimo 2010 is over het algemeen als ‘zeer moeilijk’ is te classificeren. De stelling van Paape et al. (2006): ‘Er wordt met name veel gerapporteerd, maar aan de begrijpelijkheid schort het echter nog’, wordt derhalve bevestigd middels dit onderzoek. Ik zou derhalve richting het bestuur van de verscheidene ondernemingen willen aanbevelen dat er eens kritisch gekeken moet worden naar het taalgebruik in de risicoparagraaf. Deze zou in veel gevallen een stuk concreter kunnen en zal de begrijpelijkheid ten goede kunnen komen. Daarnaast zou ik willen aanbevelen om meer gebruik te maken van tabellen in plaats van lange teksten. Een tabel met daarin de risico’s en daarbij horende risk appetite, likelihood, impact en mitigerende maatregelen zou, mijns inziens, de begrijpelijkheid een stuk kunnen vergroten.

De behaalde scores omtrent de kwaliteitsaspecten relevantie en kwantificeerbaarheid zijn evenmin goede scores te noemen. De risicoparagrafen ultimo 2010 voldoen, in het kader van relevantie en kwantificeerbaarheid, immers respectievelijk in beperkte mate (<50% van de maximale score) en in zeer beperkte mate aan de informatiebehoefte van de shareholders. Voor deze kwaliteitsaspecten zijn er een viertal aandachtspunten te onderkennen. (1) Zo wordt de likelihood van het risico nagenoeg niet genoemd in de risicoparagrafen. (2) Daarnaast schieten de risicoparagrafen nog te kort in het geven van een onderbouwing, in kwalitatieve maar vooral in kwantitatieve zin, inzake de impact van het risico op het eigen vermogen en het resultaat. Derhalve zal ik willen aanbevelen dat er minimaal een korte onderbouwing in de vorm van een kwalitatieve analyse gegeven moeten worden bij elk onderkend risico. Een kwantitatieve analyse in de vorm van een gevoeligheidsanalyse zou echter de voorkeur hebben.

(3) Verder blijkt dat er nog steeds een uitgebreide uiteenzetting wordt gegeven van alle mogelijke risico’s terwijl een overzicht van de, zeg vijf, belangrijkste risico wordt geprefereerd door de shareholders (Eumedion, 2009). Ik zou derhalve richting het bestuur van de verscheidene ondernemingen willen aanbevelen om de focus louter op de belangrijkste risico’s te leggen of anders een soort top 5 te geven van de belangrijkste risico’s. Hierdoor kunnen de shareholders immers in één oogopslag zien wat de belangrijkste risico’s zijn. (4) Tot slot is gebleken dat de tekortkomingen van het risicomanagementsysteem, alsmede de toespitsing hiervan op de onderkende risico’s, nagenoeg niet benoemd worden in de risicoparagrafen. Ik zou derhalve willen aanbevelen om minimaal aan te geven dat er geen tekortkomingen zijn onderkend zodoende de shareholders van enige informatie te voorzien.

Kijkend naar behaalde scores van de verscheidene kwaliteitsaspecten kan geconcludeerd worden dat de risicoparagrafen, zoals verantwoord in het jaarverslag van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, slechts in beperkte mate (<50% van de maximale score) voldoen aan de kwaliteitsaspecten van informatie. Desondanks de risicoparagrafen ultimo 2010 slechts in beperkte mate voldoen aan de kwaliteitsaspecten van informatie is wel er enige mate van inhoudelijke variëteit te onderkennen tussen de verscheidene ondernemingen. Deze variëteit is getracht te verklaren middels een vijftal determinanten. Uit het onderzoek is gebleken dat de determinanten: ‘Ondernemingsgrootte’, ‘Big 4 auditor’ en ‘Beursnotering in de VS’ significante invloed hebben op de inhoud van de risicoparagraaf.

Op basis van bovenstaande uiteenzetting kan er een kort en krachtig antwoord gegeven worden op de centrale vraag, namelijk dat risicoverslaggeving slechts in beperkte mate (<50% van de maximale score) voldoet aan de kwaliteitsaspecten van informatie en dat de hierin te onderkennen variëteit significant wordt verklaard door de determinanten: ‘Ondernemingsgrootte’, ‘Big 4 auditor’ en ‘Beursnotering in de VS’.