• No results found

Terwijl de zon warm scheen, de zee rimpelloos blauw was en ik me realiseerde dat het in Holland steenkoud was, stroomden de tranen over mijn wangen toen ik

hem naar binnen zag gaan.

De ergernis was maximaal. We lagen al drie dagen op de rede en nog steeds was niet

duidelijk wanneer we de haven in konden. De brieven van thuis las ik herhaaldelijk.

Vader was ziek geworden en lag met longontsteking in bed. Ik kon uit haar brieven

niet opmaken wie van mijn broers nu voor de koeien zorgde. Ik zag hem in gedachten

daar liggen en met doffe ogen naar het plafond staren. Hij hoestte veel, meer had ze

over zijn ziekte niet geschreven. Als ik nu thuis was, zou ik eindelijk de kans hebben

om de koeien op mijn manier te verzorgen. Ik zou ze veel borstelen en vaak het stro

verschonen zodat hun eentonige winterleven tenminste aangenaam verstreek.

Maandenlang alleen maar staan of liggen, steeds op die ene plaats met een ketting

om de nek. Het was mij een doorn in het oog maar het had geen zin om daar ooit

thuis over te spreken.

Iedereen leek zich aan boord te vervelen, behalve Max. Voor hem maakte het niet

zoveel uit of we in open zee waren of in het zicht van de haven. Deze tantaluskwelling

deelde ik gelukkig met velen.

Vanmorgen was de Chief naar boven gekomen. Ik was alleen in de hut en maakte

het bed op toen er indringend op de deur werd geklopt. Hij duwde me bijna op zij,

zo gehaast kwam hij binnen. Ik dacht dat er iets ernstigs was gebeurd want ik zag

dat hij beefde. Het zweet stond op zijn voorhoofd.

‘Luister, Wilma.’

Hij keek onderzoekend door de hut.

‘Is Max er niet?’

Alsof ik die in een lade verstopt had. Ik knikte ontkennend.

‘Heb je bier in voorraad?’

Hij vroeg het met aandrang. Alsof zijn leven er vanaf hing. Hij omklemde mijn

arm. Getroffen keek ik er naar zodat hij onmiddellijk de hand terugtrok alsof ik iets

van afkeuring had laten blijken. Het was een kleine pijnlijke scène die even ons

beider aandacht vasthield. Een moment had ik lijfelijk zijn trillen gevoeld.

‘Gaat U zitten.’

Dat deed hij niet. Hij stapte ongeduldig van het ene op het andere been.

‘Wilma, als je geen bier hebt, geef dan maar wijn of whisky, of iets anders. Ik

moet een borrel hebben.’

Hij zei het bijna smekend. Ik vond het vernederend, zowel voor hem als voor mij.

Waarom ging hij niet naar zijn grote vriend, de steward? Ik haastte mij naar de

badkamer waar we onze drankvoorraad bewaarden en schonk bier voor hem in. Hij

zette het glas aan zijn mond en dronk het in een teug leeg. Ik dacht het tikken van

zijn tanden tegen het glas te horen, zo trilde hij nog steeds. Meteen hield hij het glas

voor me zodat ik niet anders kon doen dan nog een flesje pakken. Ook dat dronk hij

meteen leeg.

‘Gaat U toch zitten.’

Hij haalde diep adem. Loodzwaar liet hij zich op de bank vallen. Ik nam tegenover

hem plaats op de rand van het bed. Het was alsof hij hier alleen zat, zo wezenloos

staarde hij naar de kat die op mijn hoofdkussen lag te slapen. De stilte was

beklemmend. Zijn gezicht had nu een rode koortskleur. Het trillen was iets minder

geworden.

‘Hoe gaat het met de kinderen?’

‘Ik had ontstellende dorst, Wilma. Heb je misschien nòg een biertje? Ik ben door

mijn voorraad heen.’

Dat zouden de meesten nu wel zijn want de winkel van de steward was al drie

dagen gesloten. Ik sprong van bed en pakte nog een flesje. Hij hield het glas al bij

nog voordat ik de fles geopend had. Ik kon me niet voorstellen dat het zo vroeg in

de morgen smaakte. Op zijn horloge zag ik dat het bijna tien uur was. Ik had al lang

in de pantry moeten zijn maar hij zag er zo verslagen en moedeloos uit dat ik me

afvroeg of hij slecht nieuws had gekregen. Plotseling begon hij te huilen. Naast hem

lag een zonnestraal waardoor de hut er bijna net zo vriendelijk uit zag als een kamer

waar ik steeds naar verlangde. Graag had ik mijn voeten in de warmte van het licht

gehouden.

‘Hebt U zorgen over de kinderen of bent U ziek?’

Het trillen van de handen nam weer toe, erger nog, zijn hele lichaam begon te

schokken. Ik wist niet of hij met zijn hoofd ja of nee schudde.

‘Wat is de zee? Kun jij mij vertellen wat de zee is? Waarom blijf ik hier?’

Die vragen kon hij toch niet serieus aan mij stellen.

‘Allemaal rottigheid,’ ging hij half huilend verder, ‘ik ben twintig jaar op zee, tien

jaar getrouwd en ik mag blij zijn als ik alles bij elkaar drie jaar met mijn vrouw samen

ben geweest. Soms verwonder ik me erover dat we nog kinderen hebben gekregen.’

Hij streek met één hand door zijn haren en keek naar buiten. Het huilen hield op.

‘Ik heb zo'n lieve vrouw, Wilma, en ze is zo ontzettend mooi, ik verlang erg naar

haar. Dat kun jij als getrouwde vrouw begrijpen, denk ik. Dat mag ik toch wel

zeggen?’

Nee, dacht ik, dat gevoel is mij vreemd. Verlangen bestaat nog slechts in mijn

wensdromen waar de boerenjongens nu huizen. Ik slikte en was bang dat ik dadelijk

ook in huilen zou uitbarsten. De laatste dagen lagen de tranen tamelijk vooraan in

mijn ogen. Ik knikte begrijpend en dacht aan de afwas. Ik kon toch moeilijk straks

in de mess uitleggen dat ik hier in deze toestand met de Chief had gezeten.

‘Ik heb twee schatten van kinderen, maar ze groeien op zonder hun vader, dat is

niet goed. De oudste is acht, ze heeft epilepsie.’

Opnieuw werden zijn ogen vochtig en huilde hij zodat zijn lichaam schokte. Ik